4.3 Bij de beoordeling van het verweer van Grolsch stelt het hof het volgende voorop. Het verbod van artikel 101 lid 1 VWEU (voorheen artikel 81 EG) geldt niet voor overeenkomsten, besluiten of gedragingen waarvoor krachtens een verordening van de Raad of van de Commissie dat verbod buiten werking is gesteld. Artikel 13 Mededingingswet (hierna: Mw.) bepaalt - kort samengevat- dat het verbod van artikel 6 lid 1 Mw. niet geldt voor overeenkomsten, besluiten of gedragingen die de handel tussen de lid-staten van de EG niet ongunstig kunnen beïnvloeden, doch die als dat wel het geval zou zijn geweest, zouden zijn vrijgesteld op grond van een verordening van de Raad of van de Commissie waarbij het verbod van artikel 101, lid 1 buiten werking is gesteld. Met andere woorden: zowel voor het Europese als het nationale kartelverbod zijn generieke vrijstellingen van kracht. Verordening 1984/83 en haar opvolger Verordening 1999/2790 zijn voorbeelden van bedoelde generieke vrijstellingsverordeningen (ook wel Groepsvrijstelling genoemd). Verordening 1984/83 bevatte de Groepsvrijstelling voor (onder andere) bierleveringscontracten. Op grond van artikel 6 van deze Verordening is een exclusieve bierafnameovereenkomst onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van het verbod van artikel 101, lid 1 VWEU dan wel (jo. artikel 13 Mw.) van het verbod van artikel 6 lid 1 Mw. Een van deze voorwaarden is, kort samengevat, dat de bierleverancier in ruil voor de exclusieve afname de wederverkoper bijzondere economische of financiële voordelen biedt.
Verordening 1999/2790 bevatte vanaf 1 januari 2000 de Groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten. Een exclusief afnamebeding als hier aan de orde is een non-concurrentiebeding in de zin van artikel 1 sub b van de Groepsvrijstelling. Een non-concurrentiebeding is op grond van artikel 2 van de Groepsvrijstelling onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van het verbod van artikel 101, lid 1 VWEU dan wel (jo. artikel 13 Mw.) van het verbod van artikel 6 lid 1 Mw.
Op grond van artikel 5 van de Groepsvrijstelling is de in artikel 2 van de Groepsvrijstelling opgenomen vrijstelling echter niet van toepassing als, kort gezegd, de duur van het non-concurrentiebeding vijf jaar overschrijdt.
De vraag naar een mogelijke vrijstelling van het Europese of nationale kartelverbod op grond van genoemde Groepsvrijsstellingen komt echter eerst aan de orde als de schending van artikel 101, lid 1 VWEU of artikel 6, lid 1 Mw. is komen vast te staan. Daarbij is van belang dat, zoals Grolsch terecht heeft betoogd, indien de overeenkomsten tussen Grolsch en [appellanten] niet zouden kunnen profiteren van deze Groepsvrijstellingen, zoals [appellanten] heeft aangevoerd, dat niet direct betekent dat deze overeenkomsten in strijd komen met de verboden van artikel 101, lid 1 VWEU en artikel 6 lid 1 Mw. en op grond daarvan nietig zijn. Daarvoor is een (individuele) toetsing van de voorliggende overeenkomsten tussen [appellanten] en Grolsch aan het Europese of nationale kartelverbod noodzakelijk.
Voor die beoordeling geldt het volgende, waarbij het hof vaststelt dat [appellanten] niet heeft stelt of het Europese kartelverbod van artikel 101, lid 1VWEU dan wel het nationale kartelverbod van artikel 6 lid 1 Mw. is geschonden. Volledigheidshalve zal het hof derhalve beide mogelijke grondslagen behandelen.
Artikel 6, lid 1 Mw. verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. De partij die een beroep doet op schending van artikel 6, lid 1 Mw. dient mede te stellen, en bij voldoende gemotiveerde tegenspraak te bewijzen, dat sprake is van een merkbare verstoring van de mededinging in de desbetreffende markt (Hoge Raad 16 januari 2009, LJN BG3582).
Artikel 101 lid 1 VWEU verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. De partij die een beroep doet op schending van artikel 101, lid 1 VWEU draagt op grond van het bepaalde van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1/2003 (van 16 december 2002, PbEG 2003, L 1) de bewijslast van die inbreuk.