ECLI:NL:GHARN:2012:BY6515

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.097.973
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dekking van inboedelverzekering na brand en diefstal

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, gaat het om een geschil tussen [appellant] en RVS Schadeverzekering N.V. naar aanleiding van een brand in de huurwoning van [appellant] op 7 november 2007. Na de brand claimde [appellant] dat er sieraden uit zijn woning waren gestolen en vorderde hij schadevergoeding van RVS, die hij begrootte op € 60.024,-. RVS weigerde echter dekking te verlenen op basis van artikel 7:952 van het Burgerlijk Wetboek en haar algemene voorwaarden, omdat zij vermoedde dat [appellant] betrokken was bij de brandstichting. Dit vermoeden werd ondersteund door een rapport van een expert en een onderzoek door het Nederlands Expertise Bureau. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat RVS voorshands bewijs had geleverd van de negatieve betrokkenheid van [appellant] bij de brand, en liet hem toe tegenbewijs te leveren. Na bewijslevering wees de rechtbank de vordering van [appellant] af en kende zij de reconventionele vordering van RVS toe.

In hoger beroep kwam [appellant] op tegen de bewijswaardering van de rechtbank en de afwijzing van zijn vordering. Het hof oordeelde dat [appellant] niet in staat was geweest om het vermoeden van zijn betrokkenheid bij de brand te ontkrachten. Het hof bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de diefstal van de sieraden niet bewezen was, aangezien [appellant] niet had aangetoond dat er daadwerkelijk sieraden waren gestolen. Het hof veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.769,- voor griffierecht en € 1.631,- voor salaris advocaat, en verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.973
(zaaknummer rechtbank 203707)
arrest van de eerste kamer van 18 december 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.J.M.J. Werners,
tegen:
de naamloze vennootschap
RVS Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
hierna: RVS,
advocaat: mr. D. Knottenbelt.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 september 2010, 23 februari 2011 en 10 augustus 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiser in conventie en RVS als gedaagde in conventie heeft gewezen. Het vonnis van 10 augustus 2011 is gepubliceerd onder LJN: BR5870.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 november 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met één productie).
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis van 23 februari 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende. Op 7 november 2007 is er brand geweest in de huurwoning van [appellant]. Volgens [appellant] zijn na de brand sieraden gestolen uit de woning. [appellant] had een inboedelverzekering afgesloten bij RVS. In opdracht van RVS heeft de heer [X] (hierna: [X]) van expertisebureau Interseco op 21 december 2007 een rapport uitgebracht. Ook is door het Nederlands Expertise Bureau op 14 november 2007 onderzoek gedaan naar de schade. Ten slotte zijn brandmonsters onderzocht in het laboratorium van Oleotest N.V. te Antwerpen (hierna: Oleotest). Op 21 december 2007 heeft [X] aangifte gedaan van brandstichting, oplichting of een poging daartoe en benadeling van RVS terzake van de brand op 7 november 2007.
RVS weigert dekking te verlenen op grond van artikel 7:952 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 18 van haar algemene voorwaarden, omdat [appellant] zich schuldig zou hebben gemaakt aan brandstichting op 7 november 2007 en omdat bij RVS het vermoeden bestaat dat [appellant] zich ook bij een eerdere brand op 25 september 2006 schuldig heeft gemaakt aan brandstichting. RVS betwist ten aanzien van de diefstal dat sprake is van een verzekerde gebeurtenis.
[appellant] vordert in conventie dat RVS wordt veroordeeld tot betaling van de door hem geleden schade, door [appellant] begroot op € 60.024,-. In reconventie vordert RVS vergoeding van de kosten van het onderzoek door Interseco en de interne kosten van haar werknemer, R. de Vries.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 februari 2011 geoordeeld dat RVS voorshands geacht moet worden te zijn geslaagd in het op haar rustende bewijs van de stelling dat [appellant] op negatieve wijze betrokken is geweest bij de brand, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs. De rechtbank heeft [appellant] dan ook toegelaten dat tegenbewijs te leveren en tevens tot het bewijs van zijn stelling dat op of na 7 november 2001 voor € 800,- aan sieraden uit zijn woning is gestolen. De rechtbank heeft, na (tegen)bewijslevering door [appellant], de vordering in conventie van [appellant] bij vonnis van 10 augustus 2011 afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] er niet in is geslaagd het vermoeden dat hij op negatieve wijze betrokken is geweest bij de brand in zijn woning op 7 november 2007 te ontkrachten en dat hij er evenmin in is geslaagd te bewijzen dat op of na die datum voor € 800,- aan sieraden uit zijn woning is gestolen. Oordelend dat dit meebrengt dat RVS een beroep toekomt op artikel 18 aanhef onder b van de algemene voorwaarden, heeft de rechtbank de reconventionele vordering van RVS toegewezen.
[appellant] komt met zijn grief op tegen voormelde bewijswaardering en de daarop gegronde afwijzing van zijn vordering in conventie en toewijzing van de vordering in reconventie van RVS.
4.2 [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de overweging dat RVS door overlegging van het onderzoeksrapport van [X] voorshands bewijs heeft geleverd van de negatieve betrokkenheid van [appellant] bij de brand, zodat dat ook in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden.
[appellant] heeft ook niet bestreden dat de brand in de woning is ontstaan door brandstichting door iemand die (met een sleutel) toegang had tot de woning, noch dat hij – zoals de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 van het eindvonnis heeft opgemerkt – tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot wat hij zou zijn verloren (sleutels, sleutelbos of een sleutel), over de toedracht, over de plaats van aantreffen van de dreigbrief en over de vraag welke sleutel bij die brief zat.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant], in het licht van het goed gemotiveerde rapport van [X] onvoldoende heeft ontkracht dat – zoals uit het rapport valt af te leiden – hij op negatieve wijze bij de brand op 7 november 2007 is betrokken. Het hof verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 2.8 tot en met 2.12 van het eindvonnis van de rechtbank, waarin zij heeft uiteengezet waarom zij de verklaring van [appellant] ongeloofwaardig acht, en maakt die overwegingen tot de zijne. Daaruit volgt dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs zodat de negatieve betrokkenheid van [appellant] bij de brand op 7 november 2007 vaststaat.
4.3 Ten aanzien van de diefstal overweegt het hof als volgt. De vaststelling dat [appellant] op negatieve wijze is betrokken bij de brandstichting – en daarmee de verwerping van het alternatieve scenario dat een houder van een verloren sleutel de brand heeft gesticht – maakt ook de stelling dat op of na de dag van de brand diefstal is gepleegd (volgens zijn stelling kennelijk door de ‘sleutelhouder’ die ook de brand zou hebben gesticht), ongeloofwaardig. Tijdens de bewijslevering in eerste aanleg is overigens ook geen bewijs van diefstal bijgebracht. [appellant] is er dus niet in geslaagd te bewijzen dat tijdens of na de brand voor
€ 800,- aan sieraden uit zijn woning is gestolen.
4.4 [appellant] heeft niet aangegeven ten aanzien van welke feiten hij nog nader bewijs zou willen leveren en heeft ook geen voldoende concrete – voor bewijslevering vatbare – feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aldus passeert het hof zijn bewijsaanbod.
5. Slotsom
5.1 De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen aan de zijde van RVS vastgesteld op € 1.769,- voor griffierecht en op
€ 1.631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief IV). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal het hof eveneens toewijzen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 10 augustus 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RVS vastgesteld op € 1.769,- voor griffierecht en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, L.M. Croes en L.J. de Kerpel-van de Poel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.