ECLI:NL:GHARN:2012:BY7587

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.105.134
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang onderhoudsverplichting beide ouders en invloed inkomen nieuwe partner op draagkracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 29 november 2012, staat de omvang van de onderhoudsverplichting van beide ouders centraal, evenals de invloed van het inkomen van een nieuwe partner op de draagkracht. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2012 aangevochten, waarin de door de man te betalen kinderalimentatie was vastgesteld op € 131,25 per kind per maand. De vrouw verzocht om een verhoging van deze bijdrage naar € 327,67 per kind per maand, met terugwerkende kracht. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven.

Het hof overweegt dat de behoefte van de kinderen moet worden vastgesteld aan de hand van de tabel 'Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen', zoals aanbevolen door de Werkgroep Alimentatienormen. Het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van de kinderen, rekening houdend met de inkomens van beide ouders, hoger is dan de eerder vastgestelde bijdrage. De man heeft zijn draagkracht aangetoond, maar het hof oordeelt dat de bijdrage die hij dient te leveren aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet worden verhoogd.

De vrouw heeft ook de financiële situatie van haar nieuwe partner, [B.], in de beoordeling betrokken. Het hof stelt vast dat de stiefouder ook een onderhoudsverplichting heeft, maar dat deze pas na de eigen kinderen van de stiefouder aan de beurt komt. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bijdrage van € 327,67 per kind per maand moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.134
(zaaknummer rechtbank 220669)
beschikking van de familiekamer van 29 november 2012
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. F.P.A.M. Uytdewillegen te Maren-Kessel,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 april 2012, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen, en opnieuw beschikkende, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van nader te noemen kinderen met ingang van de datum van de te geven beschikking vast te stellen op € 327,67 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand dan wel een bedrag te bepalen als het hof juist acht en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 juni 2012, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroep:
I de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans haar deze te ontzeggen
als rechtens onjuist en onbewezen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking,
zo nodig onder aanvulling van de gronden, voor zover de man hiertegen geen
incidenteel hoger beroep heeft ingesteld;
en in het incidenteel hoger beroep:
II de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de beslissing ten aanzien van
de kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat met ingang van de
datum van indiening van het verweerschrift in eerste aanleg van de man, 13 oktober
2011, althans 16 januari 2012, de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil wordt gesteld, althans op € 46,18 per kind per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
III te bepalen dat de vrouw de door haar ten onrechte geïncasseerde bijdrage(n) in de
kosten van verzorging en opvoeding in de periode tussen 13 oktober 2011 en de datum
van de beschikking van het hof aan de man dient te restitueren in zijn geheel, althans
in maandelijkse termijnen van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
het moment van het geven van de beschikking in deze, althans een zodanige
terugbetalingsregeling als het hof juist acht;
IV primair: de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in
onderhavige procedure;
subsidiair: de kosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten van
rechtsbijstand draagt,
kosten rechtens.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 16 augustus 2012, waarin zij het hof verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven in incidenteel hoger beroep dan wel deze af te wijzen met veroordeling van de man tot betaling van de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
2.4 Ter griffie van het hof is op 1 oktober 2012 binnengekomen een brief van mr. Van Coolwijk van 28 september 2012 met bijlagen.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 12 oktober 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 13 december 1996 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 14 november 2003 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 december 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2000, verder te noemen “[kind 1]”;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2001, verder te noemen “[kind 2]”, en
- [kind 3], op [geboortedatum] 2001, verder te noemen “[kind 3]”,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de dag waarop de vrouw haar nieuwe woning betrekt vastgesteld op € 225,- per kind per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2012 ingevolge de wettelijke indexering € 253,83 per kind per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 9 september 2011, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 14 november 2003 te wijzigen in die zin dat de man vanaf 1 juli 2009 aan de vrouw € 500,- per kind per maand, vóór de eerste van de maand, betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een bijdrage met ingang van een datum als de rechtbank juist acht, alsmede de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.5 Bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 14 oktober 2011, heeft de man verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
I de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken zoals geformuleerd in haar inleidende verzoekschrift, althans deze verzoeken af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht;
en tevens te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, voor het geval de vrouw ontvankelijk is in haar inleidende verzoek(en) tot wijziging van de verschuldigde bijdrage:
II te bepalen dat de behoefte van de kinderen dient te worden vastgesteld op € 768,28 per
maand, voor alle kinderen tezamen, althans € 256,09 per kind per maand, althans een
zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
III dat met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift de door de man
verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op
nihil wordt gesteld, althans op een zodanige bijdrage en met ingang van een zodanige
datum als de rechtbank juist acht;
IV dat de vrouw de door haar ten onrechte geïncasseerde bijdrage(n) in de kosten van
verzorging en opvoeding aan de man dient te restitueren in zijn geheel, althans in
maandelijkse termijnen van € 500,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf het moment van het geven van de beschikking;
V primair: de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure;
subsidiair: de kosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten
van rechtsbijstand draagt.
3.6 Bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie tevens vermeerdering c.q. wijziging van het inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 29 november 2011, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de in 2003 overeengekomen kinderalimentatie een grove miskenning van de wettelijke maatstaven inhoudt en dat deze dient te worden gewijzigd in € 1.016,- of in een bedrag dat de rechtbank redelijk acht;
- de man te veroordelen tot betaling van het verschil tussen € 1.016,- en de werkelijk betaalde kinderalimentatie vanaf 2007 tot 2010 of het bedrag dat de rechtbank redelijk acht;
- de man te veroordelen tot betaling van kinderalimentatie vanaf 1 januari 2010 van € 890,- totaal per maand vóór de 1ste dag van de maand of het bedrag dat de rechtbank redelijk acht;
- de man te veroordelen in de proceskosten.
Voorts heeft zij verzocht de zelfstandige verzoeken van de man af te wijzen.
3.7 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 14 november 2003 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 16 januari 2012 wordt vastgesteld op € 131,25 per kind per maand, (in de toekomst) telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand, de genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man
3.8 De man, geboren op [geboortedatum] 1970, woont samen met [A.] (verder te noemen “[A.]”) die in eigen levensonderhoud voorziet. De man bezit een woning in Eindhoven. De man en [A.] bewonen een woning in [woonplaats]. Het inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificaties van juni 2011 tot en met augustus 2011 € 5.098,50 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.9 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 1.404,- aan hypotheekrente ter zake van de woning in Eindhoven;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 73,67 aan ziektekosten in 2011:
- € 104,50 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- € 14,17 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 45,- per maand voor een alleenstaande;
- € 176,- aan kosten omgangsregeling;
- € 19,50 aan kosten in verband met het lidmaatschap van de kinderen van de voetbalclub in [woonplaats];
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.776,- per jaar in 2012.
3.10 De woonlasten van de man en [A.] bedragen per maand:
- € 1.744,42 aan hypotheekrente ter zake van de woning in [woonplaats];
- € 101,26 aan premie spaarverzekering;
- € 105,72 aan premie overlijdensrisicoverzekering (€ 33,23 en € 72,49);
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 2.550,- per jaar in 2012.
Ten aanzien van de vrouw
3.11 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1965, is een geregistreerd partnerschap aangegaan met [B.] (verder te noemen “[B.]”). De vrouw vormt met hem, de kinderen van partijen en de nader te noemen uit een eerdere relatie van [B.] geboren kinderen een gezin.
Het belastbare loon van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgaven 2010 en 2011 in die jaren respectievelijk € 17.506,- en € 18.252,-
3.12 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 105,92 aan ziektekosten in 2012:
- € 163,59 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- € 18,33 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 45,- per maand voor een alleenstaande en de zorgtoeslag van € 31,-.
- € 29,32 aan premie overlijdensrisico;
- € 46,50 aan kosten omgangsregeling.
3.13 De lasten van de vrouw en [B.] bedragen per maand:
- € 944,- aan hypotheekrente;
- € 112,- aan premie beleggingsverzekering Aegon gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.518,- per jaar in 2012.
Ten aanzien van [B.]
3.14 Uit de relatie van [B.] en [C.] (verder te noemen “[C.]”) zijn geboren:
- [D.], op [geboortedatum] 1994, verder te noemen “[D.]”,
- [E.], op [geboortedatum] 1997, verder te noemen “[E.]”, en
- [F.], op [geboortedatum] 2000, verder te noemen “[F.]”.
De kinderen van [B.] wonen bij de vrouw en [B.].
3.15 [B.] voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X], verder te noemen “[X]”. Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen drie jaren blijkt dat [B.] met zijn onderneming in 2009 een winst voor belastingen heeft behaald van € 28.416,-, in 2010 van € 28.397,- en in 2011 van € 42.702,-.
3.16 De lasten van [B.] bedragen per maand:
- € 29,32 aan premie overlijdensrisicoverzekering;
- € 105,92 aan ziektekosten in 2011:
- € 163,59 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
- € 18,33 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 45,- per maand voor een alleenstaande en de zorgtoeslag van € 31,-;
- € 129,14 aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;
- € 58,85 aan premies voor lijfrenten.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank, hoewel deze haar verweerschrift tegen de zelfstandige tegenverzoeken toch in behandeling heeft genomen, ten onrechte heeft geconcludeerd dat haar verweerschrift niet tijdig is ingediend. De man betwist dat en voert aan dat hij in zijn rechtspositie is beperkt doordat het verweerschrift van de vrouw en de door haar ingediende stukken te laat zijn ingediend. Het hof overweegt dat nu vast staat dat de vrouw en de man in hoger beroep hun stellingen en weren alsnog naar behoren naar voren hebben kunnen brengen, partijen geen belang meer hebben bij de bespreking van deze grief.
4.2 Partijen zijn in onderling overleg een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen overeengekomen. Deze overeenkomst is opgenomen in het destijds tussen partijen opgemaakt echtscheidingsconvenant (verder te noemen “het convenant”) en is vastgelegd in de beschikking van 14 november 2003. De vrouw stelt in haar tweede grief dat de behoefte van de kinderen destijds niet juist is vastgesteld hetgeen een grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW oplevert. Het gezinsinkomen was ten tijde van het huwelijk van partijen hoger dan het gezinsinkomen waarvan partijen destijds zijn uitgegaan. In het convenant zijn partijen slechts uitgegaan van het bruto jaarsalaris van de man per 1 januari 2004 van € 48.000,-, inclusief vakantietoeslag en 13e maand. De vrouw genereerde echter ook een inkomen. Dat bedroeg volgens de jaaropgave 2003 € 13.799,- in dat jaar, aldus de vrouw. Op basis van dat gezinsinkomen bedroeg de behoefte van de kinderen toen € 1.016,- per maand en bedraagt de behoefte na indexering € 1.185,- per maand. De man betwist dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vastgestelde bijdrage van € 225,- per kind per maand dekt de behoefte volledig. Het uitgangspunt voor die behoefte staat vermeld in het convenant, te weten het inkomen van de man van € 48.000,- bruto per jaar. Zelfs als het inkomen van de vrouw zou worden meegerekend voor de bepaling van de behoefte, is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW, aldus de man.
4.3 Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven is wijziging van die overeenkomst slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan die overeenkomst mag worden gehouden. Er moet dan sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dit geval) de man de vrouw aan die overeenkomst zou houden.
4.4 Het hof overweegt als volgt. Voorop gesteld dient te worden dat het hof voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen van partijen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" hanteert, die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is. Uit het convenant blijkt dat partijen bij de vaststelling van de behoefte slechts het inkomen van de man als uitgangspunt hebben genomen. Met enig inkomen aan de zijde van de vrouw is geen rekening gehouden. Het hof houdt ten aanzien van de man rekening met zijn inkomensgegevens over 2004 en gaat er van uit dat de man dat inkomen ook in 2003 verdiende. Gegevens over het inkomen van de man in 2003 ontbreken en partijen zijn, blijkens het convenant, ook uitgegaan van de inkomensgegevens over 2004. De vrouw stelt dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2003 € 2.841,- bedroeg. De man heeft deze stelling van de vrouw niet, althans onvoldoende weersproken. Het hof zal daarom bij de bepaling van de behoefte van de kinderen van partijen met dit netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man rekening houden. De man heeft evenmin het door de vrouw gestelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw betwist. Het hof gaat dan ook uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.206,- per maand aan de zijde van de vrouw in 2003. Het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen bedroeg aldus € 4.047,- per maand. Het hof gaat bij de vaststelling van de behoefte uit van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2003, nu de echtscheiding in dat jaar is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Wanneer het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt vastgesteld conform de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen en uitgaande van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2003 volgt daaruit een behoefte van in ieder geval de door de vrouw gestelde € 1.016,- per maand.
Gelet op het verschil tussen deze behoefte en de stelling van de man dat de in het convenant vastgelegde bijdrage overeenkomt met de behoefte van de kinderen, is het hof met de vrouw van oordeel dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijk maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW. Grief twee in het principaal hoger beroep slaagt dan ook.
4.5 Het hof verwerpt de stelling van de man in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep dat deze behoefte, ingevolge de afspraak in het convenant, voor het eerst onderhevig is aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2005. Uit het convenant blijkt weliswaar dat pas met ingang van 1 januari 2005 voor het eerst zal worden geïndexeerd, maar deze afspraak heeft, naar het oordeel van het hof, volgens de tekst van het conventant betrekking op de hoogte van de bijdrage en niet de behoefte. Feiten en/of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de bedoeling van partijen anders is geweest, zijn niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld of gebleken. De geïndexeerde behoefte bedraagt naar het oordeel van het hof aldus met ingang van 1 januari 2012 € 1.185,- per maand.
4.6 De vrouw stelt in haar derde grief dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. De man betwist dat. Nu de tweede grief van de vrouw slaagt, behoeft deze grief van de vrouw geen bespreking.
4.7 De vrouw stelt in haar vierde grief dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot verklaring voor recht dat de behoefte van € 225,- per kind per maand niet voldoet aan de wettelijke maatstaven heeft afgewezen. Naar het oordeel van het hof behoeft deze grief geen nadere behandeling, omdat de vrouw daaraan in het petitum van haar verzoekschrift in hoger beroep geen consequenties verbindt.
4.8 Het hof overweegt dat beide ouders en [B.] dienen bij te dragen. Het hof zal ieders draagkracht vaststellen.
4.9 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.8, 3.9 en 3.10 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.10 Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met de op de salarisspecificaties vermelde pensioenpremies, alsmede met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting en de door werkgever afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
4.11 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] betreft, houdt het hof evenals partijen rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.12 De man stelt in zijn tweede grief in het incidenteel hoger beroep dat ten onrechte slechts rekening is gehouden met zijn woonlasten in verband met zijn woning in Eindhoven. In verband met de gezondheid en het werk van [A.] was de man genoodzaakt om richting Arnhem te verhuizen. De woning van [A.] was echter niet geschikt voor de omgang met de kinderen, zodat de man en [A.] er voor hebben gekozen een woning te kopen in [woonplaats]. De man kon en hoefde ten tijde van de aankoop van die woning geen rekening te houden met een hogere onderhoudsbijdrage. De woning is immers op 2 augustus 2010 geleverd terwijl het verzoekschrift op 9 september 2011 is ingediend, aldus de man. De vrouw betwist de stelling van de man.
4.13 Met de rechtbank en de vrouw is het hof van oordeel dat slechts rekening dient te worden gehouden met de woonlasten in verband met de woning in Eindhoven. Daartoe overweegt het hof dat de man, wat er ook zij van de gezondheidstoestand van [A.], de noodzaak voor de aankoop van de woning in [woonplaats] onvoldoende heeft onderbouwd. Het is de keuze van de man geweest om een woning in [woonplaats] te kopen terwijl hij zijn woning in Eindhoven nog niet had verkocht. Deze keuze dient niet ten laste van de onderhoudsplicht voor de kinderen te worden gebracht. De man had bij de aankoop van de woning in [woonplaats] rekening behoren te houden met een bijstelling van de onderhoudsbijdrage.
4.14 De man stelt in zijn tweede grief in het incidenteel hoger beroep voorts dat rekening moet worden gehouden met kosten in verband met kleding en sportkleding voor de kinderen van partijen. De man ziet zich genoodzaakt deze kosten te maken, omdat de vrouw deze kleding weigert mee te geven aan de kinderen wanneer ze in het kader van de omgang bij de man verblijven, aldus de man. De vrouw betwist dat zij deze kleding niet meegeeft. Met de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om met deze kosten rekening te houden. Het hof gaat er van uit dat de vrouw de op haar rustende verantwoordelijkheid neemt om deze kleding aan de kinderen mee te geven (voor zover de kinderen de kleding zelf nog niet meenemen). Voor zover de man toch kleding wenst aan te schaffen, dient hij de kosten daarvan te voldoen uit zijn vrije ruimte.
4.15 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] van € 1.148,- per maand.
4.16 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.11, 3.12 en 3.13 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.17 Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting en de door de werkgever afgedragen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De vrouw heeft, naast het kindgebonden budget, recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
4.18 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] betreft, houdt het hof evenals partijen rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.19 De vrouw stelt in haar zesde grief dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij en [B.] in de helft van de behoefte van de kinderen kunnen voorzien. Haar draagkracht is veel lager, aldus de vrouw. De man betwist dat en stelt dat rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw en dat van haar kan worden gevergd dat zij in ieder geval 32 uur per week werkt.
4.20 Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aangetoond dat zij niet in staat is meer uren te werken dan zij nu doet. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw (mede) de zorg voor de zes kinderen in het gezin van de vrouw en [B.] heeft, waarvan er in ieder geval twee nog op de basisschool zitten. Ter mondelinge behandeling is voorts gebleken dat de vrouw 16 uur per week werkt en daarnaast een opleiding volgt. Deze opleiding is bedoeld om uiteindelijk een baan zonder onregelmatige werktijden te verkrijgen. Thans loopt zij in het kader van haar opleiding een stage van 18 uur per week bij het [Y]. Met haar werkgever heeft zij geregeld dat zij tijdens deze stage acht uur per week vakantie opneemt, zodat zij minder hoeft te werken. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw, wanneer zij op den duur een hoger inkomen genereert dan zij thans doet, de man daarvan op de hoogte stelt.
4.21 De man voert in zijn reactie op de zesde grief van de vrouw aan dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met de helft van de netto woonlasten in plaats van met de helft van de rentelasten in verband met de hypothecaire lening. Het hof acht deze stelling juist. Uitgaande van de feitelijke situatie zoals die blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting van de vrouw en [B.] en waarbij [B.] de hoogste renteaftrek in verband met de eigen woning geniet, dient naar het oordeel van het hof aan de zijde van de vrouw rekening te worden gehouden met de helft van de netto woonlasten van de vrouw en [B.].
4.22 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vrouw draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 116,- per maand.
4.23 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van [B.] uit van de hiervoor onder 3.14, 3.15 en 3.16 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.24 Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van [B.] houdt het hof rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. [B.] heeft naast het kindgebonden budget recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Tevens heeft [B.] recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.25 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de stiefvader voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.26 De vrouw stelt in haar toelichting op haar vijfde grief dat ten aanzien van het inkomen van [B.] rekening moet worden gehouden met de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren. De man betwist dat en voert aan dat uitgegaan dient te worden van het winstsaldo over 2011, zijnde het hoogste winstbedrag van de afgelopen drie jaren. Anders dan de man houdt het hof in redelijkheid rekening met de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren (2009 tot en met 2011). Uit de door de vrouw overgelegde en door de man niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken informatie met betrekking tot de branche waarin [B.] werkzaam is (communicatie) blijkt namelijk dat de omzet in die branche in 2011 daalde met 4% en dat een verdere krimp van 4%-5% in het verschiet ligt. Daar komt bij dat, gelet op de omzetdaling zoals deze blijkt bij vergelijking van de aangifte omzetbelasting van [B.] over de eerste helft 2012 en de aangifte omzetbelasting over de eerste helft 2011, niet valt te verwachten dat in 2012 eenzelfde winst zal worden behaald als in 2011. Het hof ziet dan ook geen reden om ten aanzien van de winst in 2011 en 2012 uit te gaan van een hogere winst dan de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren, nu deze winst het meest representatief is voor het inkomen van [B.]. Het hof houdt aan de zijde van [B.] aldus rekening met een gemiddelde winst van € 33.171,- per jaar.
4.27 Ingevolge hetgeen het hof onder 4.21 heeft overwogen ten aanzien van de woonlasten van de vrouw, houdt het hof aan de zijde van [B.] rekening met de volledige hypotheeklast en brengt daarop de nettobijdrage in de woonlasten van de vrouw in mindering.
4.28 De man voert in zijn reactie op de vijfde grief van de vrouw voorts aan dat geen rekening dient te worden gehouden met de door de vrouw in het kader van de draagkrachtberekening van [B.] gestelde premies voor lijfrenten voor uitkering bij invaliditeit en de premie levensverzekering, omdat de vrouw de noodzaak van deze premies niet heeft aangetoond en deze premies vermogensvormend zijn en niet voorgaan op de kinderalimentatie.
4.29 Het hof houdt aan de zijde van [B.] rekening met de premies voor lijfrenten, nu [B.] als zelfstandig ondernemer geen pensioen opbouwt. Ingevolge de aanbevelingen van de Werkgroep Alimentatienormen is het dan redelijk om rekening te houden met dergelijke voorzieningen, mits deze niet buitensporig zijn, hetgeen niet is gesteld of gebleken. Met de premie beleggingsverzekering houdt het hof eveneens rekening, nu deze is gekoppeld aan de hypotheek. Voorts acht het hof het in verband met het ondernemerschap van [B.] redelijk om rekening te houden met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van [B.]. Met de premies ter zake van de overlijdensrisicoverzekeringen houdt het hof geen rekening nu de noodzaak daarvan door de vrouw niet is onderbouwd.
4.30 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft [B.] draagkracht voor een bijdrage van € 682,- per maand.
4.31 De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen van [B.] € 826,- per maand bedraagt. De man betwist dat. Het hof overweegt als volgt. Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [D.], [E.] en [F.] de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is. Volgens de overgelegde jaaropgave 2003 bedroeg het belastbaar inkomen van [B.] in dat jaar € 31.036,-. De winst van de onderneming van [B.] bedroeg in 2011 € 42.702,-. Dat het inkomen van [B.] in 2011 hoger is dan het gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen van [B.] en van [C.] in 2003 is door de man niet weersproken. Het hof baseert dan ook de behoefte van de kinderen van [B.] op het inkomen dat [B.] in 2011 verdiende. Op basis van dat inkomen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van [B.], rekening houdende met de zelfstandigenaftrek,de MKB-winstvrijstelling en de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW € 2.855,-.
Niet gesteld of gebleken is dat (de inmiddels meerderjarige) [D.] in eigen levensonderhoud voorziet. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat [D.] thans in de 6e klas van het VWO zit. Dit betekent dat de behoefte van [D.] aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie blijft bestaan.
4.32 Anders dan de man is het hof van oordeel dat de behoefte van de kinderen van [B.] op basis van de tabel voor drie kinderen dient te worden vastgesteld. Indien het huwelijk van [B.] en [C.] zou hebben voortgeduurd zou de verhoging van het netto besteedbaar gezinsinkomen immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van slechts drie kinderen zou zijn uitgegeven. Op basis van de tabel 2011 berekent het hof de behoefte van [D.], [E.] en [F.] aan een bijdrage van hun ouders op in ieder geval € 762,- per maand, aldus € 254,- per kind per maand. Na indexering met ingang van 2012 is die behoefte € 257,- per kind per maand.
4.33 De man stelt dat [C.] dient bij te dragen in de behoefte van de kinderen van [B.] en [C.]. Voorts stelt hij dat de kinderen van [B.] volledig kunnen worden onderhouden door [C.]. Ter mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de schuld aan [C.] inmiddels door [B.] is afgelost. Dit blijkt uit de omstandigheid dat de hypotheek van de vrouw en [B.] is verhoogd. De vrouw voert als verweer aan dat [C.] ten tijde van de echtscheiding geen inkomsten had en dat dit nog steeds het geval is. Zij voert voorts aan dat [B.] en [C.] op 14 februari 2003 in de tussen hen opgemaakte beëindigingsovereenkomst hebben afgesproken dat [C.] € 58,33 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [D.], [E.] en [F.] zal betalen. Ten aanzien van de boedelscheiding is [B.] aan [C.] wegens overbedeling € 26.481,82 verschuldigd. Deze schuld is omgezet in een geldlening en wordt afgelost met een gelijk bedrag als [C.] dient te betalen in verband met kinderalimentatie, aldus zal betaling plaatsvinden door middel van verrekening, zo blijkt uit die overeenkomst.
4.34 Het hof overweegt dat de man, gelet op de gemotiveerde verweer van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat van [C.] een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van [B.] kan worden verlangd. Het hof verwerpt dan ook dit verweer. Het hof is voorts van oordeel dat de schuld van [B.] aan [C.], gelet op genoemde beëindigingsovereenkomst, voldoende is komen vast te staan. De vrouw heeft echter de stelling dat de schuld inmiddels is afgelost doordat [B.] de hypotheek heeft verhoogd en daarmee de lening heeft afgelost, niet weersproken. Het hof houdt dan ook geen rekening met de aflossing van de schuld aan [C.]. Het hof houdt dan ook rekening met de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen [B.] zoals die tussen [B.] en [C.] is overeengekomen. Dit leidt ertoe dat de resterende behoefte van de kinderen [B.] € 195,67 per kind per maand bedraagt.
4.35 De man stelt dat de vrouw geen bijdrage dient te leveren in de onderhoudskosten van de kinderen van [B.], danwel dat de vrouw en [B.] meer dan de helft van de kosten van de kinderen van partijen op zich kunnen nemen. Het hof overweegt dat de stiefouder gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn geregistreerde partner. Op grond van dit artikel zijn zowel de vrouw als [B.] draagplichtig voor de zes tot hun gezin behorende kinderen.
4.36 Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1: 395 BW (Parl. Gesch. InvW.p. 1442-1443) volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen terzake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen. Het hof is van oordeel dat gelet op de onderhoudsverplichtingen van [B.] tegenover zijn eigen kinderen en de (ruimschoots voldoende) financiële draagkracht van de man in vergelijking tot die van [B.], de draagkracht van [B.] eerst dient te worden aangewend om in de behoefte van zijn eigen kinderen te voorzien en daarna het restant van zijn draagkracht kan worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, indien de draagkracht van [B.] over zes kinderen moet worden verdeeld, [B.] voor een groot deel niet in de behoefte van zijn eigen kinderen kan voorzien. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat aan de zijde van [B.] een draagkracht van € 95,- aanwezig is (€ 682,- -/- € 587,-) die kan worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen. De draagkracht van de vrouw kan in dat geval geheel worden aangewend ten behoeve van de kinderen van partijen.
4.37 De totale draagkracht van de man, de vrouw en [B.] bedraagt € 1.359,- (€ 1.148,- + € 116,- + € 95,-).
Verdeling van de behoefte van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] van € 395,- per kind per maand naar rato van ieders draagkracht betekent dat de man dient bij te dragen in die kosten van opvoeding en verzorging met (€ 1.148,- / € 1.359,- x € 1.185 =) € 1.001,- per maand. Dit is € 333,67 per kind per maand.
Nu de vrouw slechts verzoekt een bijdrage te bepalen van € 327,67 per kind per maand, zal het hof de bijdrage op dat bedrag vaststellen.
4.38 Ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting overweegt het hof als volgt. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum. Overeenkomstig het verzoek van de vrouw stelt het hof als ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting de datum van deze beschikking.
4.39 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijk geboren kinderen betreft.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en te beslissen als volgt.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2012 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 november 2003 in die zin dat het hof bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] € 327,67 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, A. Smeeïng-van Hees en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 29 november 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.