In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting van belanghebbende had verminderd. De belanghebbende had voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning had vastgesteld op € 88.807. De belanghebbende stelde dat er sprake was van een woning in aanbouw, wat hem recht zou geven op hypotheekrenteaftrek. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende voldoende voorbereidingshandelingen had verricht om te kunnen spreken van een woning in aanbouw, maar de Inspecteur ging hier niet mee akkoord en ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat de belanghebbende in 2007 geen feitelijke bouwactiviteiten had verricht en dat de verleende bouwvergunningen pas in 2008 tot daadwerkelijke bouw zouden leiden. Het Hof oordeelde dat de administratieve voorbereidingen die de belanghebbende had getroffen niet gelijkgesteld konden worden aan de activiteiten die nodig zijn om een woning als 'in aanbouw' te kwalificeren. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de onroerende zaak aan de [b-straat 1] te [Z] in 2007 als woning in aanbouw kon worden aangemerkt volgens artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001.
Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Dit betekent dat de aanslag in de inkomstenbelasting van de belanghebbende in stand blijft, en dat hij geen recht heeft op de hypotheekrenteaftrek voor de onroerende zaak in kwestie. De beslissing van het Hof is vastgesteld door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, en de griffier was mr. R.W. Otto. De schriftelijke uitspraak is een vervanging van de mondelinge uitspraak van 19 december 2012, waartegen beroep in cassatie is ingesteld.