In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1999. De Inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, vergezeld van verhogingen en een boete. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de uitspraken gehandhaafd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak van 10 februari 2011 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd. De Hoge Raad heeft op 6 april 2012 het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2013 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Inspecteur heeft aangegeven dat hij niet in staat is het bewijs te leveren dat volgens de maatstaven van het boeterecht vereist is, en heeft zich verenigd met het standpunt van belanghebbende dat de verhogingen en de boete moeten vervallen. Het Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van belanghebbende gegrond is en heeft de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de verhogingen en de boete opgeheven, en de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1.416.
Het Hof heeft ook het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat deze termijn niet was overschreden sinds het verwijzingsarrest. De beslissing is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.