In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een verwijzing na een arrest van de Hoge Raad. De belanghebbende, [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1999, waarbij de inspecteur verhogingen en boetes had opgelegd. De belanghebbende was van mening dat deze verhogingen en boetes onterecht waren. In een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werden de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak voor wat betreft de verhogingen en de boete en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2013 gaven beide partijen hun standpunten weer. De inspecteur gaf aan dat hij niet in staat was het bewijs te leveren dat volgens de maatstaven van het boeterecht vereist was, en stemde in met het standpunt van de belanghebbende dat de verhogingen en de boete moesten vervallen. Het Hof concludeerde dat het beroep van de belanghebbende gegrond was en dat de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de verhogingen moesten worden vernietigd.
Het Hof veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.416, en wees een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af. De uitspraak werd op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.