Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 18 juni 2013
hierna ook tezamen te noemen: Chevron,
Verloop van het geding
Beoordeling van het beroep
Interim Award') heeft het Scheidsgerecht zich bevoegd verklaard om van de vorderingen van Chevron kennis te nemen. In het arbitraal (gedeeltelijk) eindvonnis van 30 maart 2010 ('de
Partial Award') heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat Ecuador zich schuldig heeft gemaakt aan rechtsweigering (‘
denial of justice’) in verband met ontoelaatbare termijnoverschrijding (‘
undue delay’), omdat in de zeven procedures bij de Ecuadoriaanse gerechten niet tijdig een vonnis is gewezen. Om die reden is Ecuador veroordeeld om aan Chevron schadevergoeding te betalen. Het Scheidsgerecht heeft in het arbitraal eindvonnis van 31 augustus 2011 ('de
Final Award') de hoogte van de schadevergoeding bepaald op USD 96.355.369,17 (inclusief rente).
Interim Awardvan 1 december 2008 en de
Partial Awardvan 30 maart 2010 gevorderd. In de procedure met rolnummer 11-2813 heeft Ecuador vernietiging van de
Final Awardvan 31 augustus 2011 gevorderd. Daaraan heeft Ecuador ten grondslag gelegd dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt en dat het Scheidsgerecht zich in de
Interim Awardderhalve ten onrechte bevoegd heeft verklaard, zodat de arbitrale vonnissen aan vernietiging blootstaan op de grond vermeld in artikel 1065 lid 1 sub a Rv. Daarnaast heeft Ecuador in eerste aanleg aangevoerd dat het Scheidsgerecht op een aantal punten zijn opdracht heeft geschonden door essentiële verweren van Ecuador buiten beschouwing te laten. Mede daarom zijn de arbitrale vonnissen volgens Ecuador niet met redenen omkleed. Ecuador heeft hierbij verwezen naar de vernietigingsgronden in artikel 1065, lid 1, sub c en d Rv.
‘any investment dispute’door middel van arbitrage te beslechten (rov. 4.10). In grief 4 klaagt Ecuador over het onderdeel van de overweging dat de overeenkomst tot arbitrage is vervat in het BIT. Dat is volgens Ecuador onjuist omdat art. VI van het BIT slechts een aanbod van de verdragsstaten aan de onderdanen van de andere verdragsstaat bevat. De grief faalt. De rechtbank heeft dit immers in het vervolg van de desbetreffende overweging nader gepreciseerd.
“Treaty (…) concerning the Encouragement and Reciprocal Protection of Investment”
, with respect to investment by nationals and companies of one Party in the territory of the other Party;
Each Party shall provide effective means of asserting claims and enforcing rights with respect to investment, investment agreements, and investment authorisations.(...)
For purposes of this Article, an investment dispute is a dispute between a Party and a national or company of the other Party arising out of or relating to (a) an investment agreement between that Party and such national or company; (b) (...); or (c) an alleged breach of any right conferred or created by this Treaty with respect to an investment.
Chevron heeft daartegen een tweeledig verweer gevoerd:
a) onderscheid dient te worden gemaakt tussen de bevoegdheid van het Scheidsgerecht, die uitsluitend aan het bepaalde in art. VI van het BIT dient te worden getoetst, en de vraag of Ecuador zijn verplichtingen onder het verdrag heeft geschonden; alleen in het kader van de laatste vraag is van belang of de belangen waarvan Chevron bescherming verlangt onder de reikwijdte van het verdrag vallen;
b) indien daarover al anders zou worden geoordeeld geldt dat wel degelijk sprake is van een ten tijde van inwerkingtreding van het BIT nog bestaande investering in de zin van het verdrag.
Het Scheidsgerecht heeft, zonder kenbaar in te gaan op het door Chevron gestelde onderscheid (zie hiervoor onder a), geoordeeld, kort gezegd, dat het bevoegd is omdat ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT sprake was van een bestaande investering in de zin van art. I (en XII) van dat verdrag.
ii) dat Ecuador niet heeft weersproken dat het geschil tussen partijen voortvloeit uit, dan wel betrekking heeft op de Concessieovereenkomst, die als investeringsovereenkomst in de zin van artikel VI lid 1 onder a kan worden aangemerkt, en evenmin dat het geschil tussen partijen een geschil in de zin van artikel VI lid 1 onder c vormt, zodat aan de voorwaarden die artikel VI voorschrijft voor beslechting van het geschil door het Scheidsgerecht is voldaan (rov. 4.10);
iii) dat de volledige toetsing van de bevoegdheid van het Scheidsgerecht ingevolge artikel 1065 lid 1 sub a Rv. niet meebrengt dat de rechtbank zich ook dient uit te spreken over de vervolgvraag of de arbitrageclausule in artikel VI moet worden gelezen in samenhang met artikel XII van het BIT, en in die zin de (temporele) reikwijdte van de arbitrageclausule begrenst; dat onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de vraag naar de bevoegdheid van het Scheidsgerecht om het door Chevron voorgelegde geschil te beslechten (de vraag naar een geldige arbitrageovereenkomst), en anderzijds de vraag naar de bevoegdheid van het Scheidsgerecht om te oordelen over investeringen die ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT waren beëindigd (de interpretatie en reikwijdte van art. XII), welke vraag niet ter volle toetsing aan de rechtbank voorligt (rov. 4.11); en dat ook uit de tekst van art. VI volgt dat dit een geheel zelfstandige bepaling behelst, nu daaruit niet blijkt dat bij beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘
investment dispute’ moet worden teruggegrepen naar de definitie van art. I of de temporele reikwijdte van art. XII (rov. 4.12).
subsequent state practice’)(art. 31 lid 3).
Deze primaire uitlegmaatstaf wordt aangeduid als de objectieve of tekstuele methode.
De totstandkomingsgeschiedenis van het verdrag (waaronder de ‘
traveaux préparatoires’)behoort blijkens art. 32 WVV tot de secundaire uitlegbronnen.
submittal note’ waarmee het BIT door President Clinton aan het Congres van de Verenigde Staten is aangeboden (Chevron) en de stellingname van de Verenigde Staten in de later nog te bespreken
Mondev-arbitrage (Ecuador). De
submittal notekwalificeert evenwel niet als een uitleginstrument als bedoeld in art. 31 lid 2 WVV. Op de vraag of de stellingname van de Verenigde Staten kan worden aangemerkt als relevant onderdeel van
state practicezal het hof later ingaan.
ratione materiaeen
ratione temporiswordt beoordeeld. Dat aldus het oordeel over ‘de beschermingsomvang’ van het verdrag – in zoverre, dat wil zeggen: om de bevoegdheid van het Scheidsgerecht te kunnen beoordelen – ter volle toetsing aan de nationale overheidsrechter wordt voorgelegd, is een gevolg van de wijze waarop de verdragspartijen het arbitraal beding hebben ingekleed. Anders dan Chevron betoogt, staat dat niet in de weg aan voornoemde beoordeling.
ratione temporisbepaalt art. XII, lid 1:
investment’ wordt gebruikt in bijvoeglijke zin – bv. als onderdeel van de begrippen ‘
investment dispute’ of ‘
investment agreement’ – is naar ’s hofs oordeel in elk geval niet voor twijfel vatbaar dat voor de vaststelling van de betekenis van het (zelfstandig naam-)woord ‘
investment’ in de bepalingen van het BIT, de definitie van deze term in art. I van het verdrag bepalend is. Dat volgt uit art. I, lid 1, aanhef onder a):
investment’ voorkomt, dit moet worden begrepen in de in art. I gedefinieerde zin. Dat is immers het doel van een definitiebepaling. Er is het hof geen aanwijzing gebleken dat de term ‘
investment’ in art. XII, lid 1 (
“It shall apply to investments..”) niet in de door art. I omschreven zin moet worden opgevat.
investment’ in art. I is gedefinieerd. In dit verband is van belang dat tussen partijen vaststaat dat de Concessieovereenkomst in 1992 is geëindigd en daarmee ook de oliewinningsactiviteiten die daarvan het onderwerp waren. Tussen partijen is voorts in confesso dat deze activiteiten (in ieder geval) kwalificeren als ‘
investment’ in de zin van het BIT. Het hof zal deze activiteiten hierna aanduiden als “de operationele fase”.
Chevron meent dat ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT (11 mei 1997) nog steeds sprake was van een investering in de zin van het verdrag. Zij stelt dat het begrip ‘investering’ in het BIT en ook in de ‘BIT-praktijk’ ruim wordt opgevat en de gehele levenscyclus van een investering omvat, inclusief de afwikkelingsfase. Chevron wijst erop dat de opsomming van vormen van investering in art. I (a) van het BIT niet limitatief is. Zowel de vorderingen die Chevron heeft ingesteld bij de Ecuadoriaanse gerechten (zie hiervoor, rov. 1.3), als de activiteiten die zij heeft ondernomen om de (volgens Ecuador) in de operationele fase van de investering veroorzaakte milieuschade te herstellen, kwalificeren volgens Chevron als investering in de afwikkelingsfase. Meer in het bijzonder vallen de genoemde vorderingsrechten volgens haar onder de in art. I, lid 1 onder (a) (iii) en (v) bedoelde ‘
claims’, respectievelijk ‘
rights’.
investment’ in art. I (a) BIT ruim is en de opsomming niet-limitatief. Zij weerspreekt evenmin dat ook de afwikkeling van een investering onder ‘de beschermingsomvang’ van het BIT valt. Die, wat zij noemt: “additionele bescherming” treedt volgens haar echter, in verband met het bepaalde in art. XII, pas in werking wanneer het gaat om een investering die ten tijde van de inwerkingtreding van het BIT nog in de operationele fase verkeerde (zie onder meer de pleitnota Ecuador in eerste aanleg onder 4.4), althans, zo heeft Ecuador bij pleidooi in hoger beroep nader verduidelijkt, in een fase die bijdraagt aan de economie van het land waar geïnvesteerd wordt. Dat volgt volgens Ecuador uit het doel van het BIT, dat zij nader omschrijft als de stimulering van investeringen. Bescherming van investeringen waarvan de operationele fase reeds is geëindigd kan volgens Ecuador niet aan dat doel bijdragen. Meer in het bijzonder droegen volgens Ecuador noch de vorderingsrechten van Chevron, noch de activiteiten ter opruiming van milieuschade, bij aan haar economie.
Wat betreft de tekst van art. I (a) betoogt Ecuador dat de omstandigheid dat de onder (i) tot en met (v) opgesomde verschijnselen krachtens de aanhef van (a) onder de definitie vallen, niet meebrengt dat de betreffende onderdelen zelf tot investering worden verheven. Zo zijn de vorderingsrechten van Chevron volgens Ecuador wel aan te merken als ‘
claim to money’ als bedoeld onder (c), maar niet op zichzelf te beschouwen als ‘
investment’. Daarnaast betoogt zij (met betrekking tot onderdeel (c)) dat vereist is dat die claims zijn ‘
associated with an investment’, waarbij ‘
investment’ moet worden opgevat als een investering in operationele zin, althans een investering in een fase die bijdraagt aan de economie van het betreffende land, op het moment van inwerkingtreding van het verdrag.
investment’ in de artt. I en XII geeft, niet houdbaar is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
agreement upon the treatment to be accorded such investment will stimulate the flow of private capital and the economic development of the Parties”.
Daarnaast kan als ervaringsfeit worden aangemerkt dat een faire afwikkeling van een investering bevorderlijk is voor het aantrekken van nieuwe investeringen. Het door partijen aangedragen feit dat wereldwijd enkele duizenden, soortgelijke bilaterale investeringsverdragen zijn afgesloten, vormt daarvan een bevestiging.
investment’ in het normale spraakgebruik wordt verstaan: de operationele fase. Reeds uit art. I (a) blijkt dat in het BIT het begrip ‘
investment’ een ruimere betekenis heeft. Ook Ecuador erkent dat (zie hiervoor, rov. 19). In zoverre blijkt uit het verdrag zelf dat voldaan is aan het bepaalde in art. 31, lid 4 WVV.
Uit de woorden in art. I (a), aanhef,
“and includes”volgt dat de verschijnselen genoemd in de daarop volgende opsomming (i) tot en met (v), tot onderdeel van het begrip ‘
investment’ worden gemaakt. Aldus behoren onder andere ‘
claims to money, associated with an investment’ (onder iii) tot een ‘
investment’ onder het BIT.
Het hof is met Chevron en het Scheidsgerecht van oordeel dat het woord ‘
investment’ in de aanduiding ‘
associated with an investment’, evenals het tweede woord ‘
investment’ in de frase ‘
”investment” means every kind of investment’ in de aanhef van art. I (a), klaarblijkelijk is bedoeld in de betekenis die het woord in het normale spraakgebruik heeft. Immers, anders zou een circulaire definitie ontstaan, hetgeen vanuit een oogpunt van logica en werkbaarheid niet voor de hand ligt.
Een investering in de zin van art. I (en daarmee: in de zin van het verdrag) omvat (‘
includes’) dus (onder meer) een vorderingsrecht dat samenhangt met een investering in operationele zin. De bepaling in lid 3 van art. I, inhoudend dat een wijziging in de vorm waarin middelen zijn geïnvesteerd daaraan niet het karakter van een investering ontneemt, is hiermee in lijn.
investments’ in art. XII de betekenis heeft die daaraan in het normale spraakgebruik wordt toegekend, in plaats van de gedefinieerde betekenis. Zoals het hof hiervoor, in rov. 17, heeft overwogen, is niet van enige aanwijzing gebleken dat het woord ‘
investments’ in art. XII anders dan in de in art. I gedefinieerde (ruimere) zin moet worden opgevat.
Een dergelijke aanwijzing is, anders dan Ecuador betoogt, niet gelegen in de doelstelling van het BIT. Zoals hiervoor, in rov. 21 is overwogen, is een faire en redelijke afhandeling van een investering (in de betekenis volgens het normale spraakgebruik) bevorderlijk voor het aantrekken van nieuwe investeringen en daarmee voor het investeringsklimaat. Dat geldt in gelijke mate voor de afhandeling van investeringen waarvan de operationele fase reeds is geëindigd.
Voor zover Ecuador een beroep doet op haar eigen, hiervan afwijkende bedoeling, inhoudend dat zij haar aanbod tot arbitrage niet heeft willen doen voor geschillen over investeringen waarvan de operationele fase ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag reeds was geëindigd, althans die geen bijdrage meer leverden aan haar economie, gaat het hof daaraan voorbij. Ingevolge de uitlegregels neergelegd in het WVV is de (eenzijdige, niet uit het verdrag kenbare) bedoeling van een partij immers niet maatgevend.
Mondev-arbitrage leidt niet tot een andere uitleg. Het ging daarin om een arbitrage op grond van het in 1994 tot stand gekomen North American Free Trade Agreement (NAFTA) tussen De Verenigde Staten, Canada en Mexico. In die arbitrage werden de Verenigde Staten aangesproken op de afhandeling van een claim van een Canadese investeerder door de rechterlijke autoriteiten in de staat Massachusetts. Ook in die kwestie was de operationele fase van de investering ten tijde van de inwerkingtreding van het verdrag reeds geëindigd. De Verenigde Staten bepleitten de onbevoegdheid van arbiters op vergelijkbare gronden als Ecuador dat in de onderhavige procedure doet. Deze proceshouding kan evenwel niet worden gekwalificeerd als ‘
state practice’ van de Verenigde Staten die ingevolge art. 31 lid 3 sub b WVV relevant is voor de uitleg van het onderhavige BIT. Het gaat daarbij immers niet om ‘
state practice’ bij de toepassing van het onderhavige BIT. Evenmin is voldaan aan de in art. 31 lid 3 onder b WVV vermelde voorwaarde dat deze ‘
practice’ ‘
establishes the agreement of the parties regarding its interpretation’.
investment’ in de zin van art. I (a) en (dus) art. XII, lid 1. Daarmee was sprake van een
‘alleged breach of any right conferred or created by this Treatywith respect to an investment’in de zin van art. VI, lid 1, onder c. Dat het door het Scheidsgerecht beslechte geschil, over de vraag of bij de afhandeling van die vorderingsrechten is voldaan aan de in art. II, lid 7 van het BIT neergelegde verplichting (kort gezegd: het bieden van een effectieve rechtsgang), kwalificeert als een
‘dispute arising out or relating to’zodanige
‘alleged breach’is niet in geschil. Het door Chevron aan het Scheidsgerecht voorgelegde geschil valt derhalve onder de reikwijdte van het in art. VI van het BIT opgenomen aanbod aan onderdanen van de andere verdragspartij om een geschil door middel van arbitrage te laten beslechten, zodat het Scheidsgerecht terzake bevoegd was.
i) of de vorderingsrechten van Chevron tevens kwalificeren als ‘
rights’ in de zin van art. I (a) (v);
ii) of de activiteiten (in opdracht) van Chevron tot herstel van milieuschade kunnen worden aangemerkt als ‘
investment’ in de zin van het BIT;
iii) of het Scheidsgerecht tevens bevoegdheid kon ontlenen aan art. VI, lid 1, onder a.
Beslissing
€666,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;