In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen de moeder en de vader van een minderjarige. De moeder heeft op 17 januari 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2012. De vader heeft op 22 februari 2013 een verweerschrift ingediend. De zaak heeft een internationaal karakter, aangezien er een procedure loopt in België. De moeder betoogt dat de Nederlandse rechtbank de zaak had moeten aanhouden op grond van de Europese regelgeving, omdat er een aanhangige procedure in België is. De vader stelt echter dat de Belgische rechter geen bevoegdheid meer heeft, omdat de kinderalimentatie definitief is vastgesteld en er geen hoger beroep meer mogelijk is tegen het Belgische vonnis.
Tijdens de zitting heeft de moeder haar eerste grief ingetrokken, waardoor deze niet meer ter beoordeling staat. De discussie concentreert zich nu op de wijziging van de kinderalimentatie. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader tot wijziging van de kinderalimentatie af te wijzen. De vader verzet zich hiertegen en verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht bevoegd was om de zaak te behandelen, ondanks de verwijzing naar de Belgische procedure. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, omdat de moeder geen gronden heeft aangedragen die het oordeel van de rechtbank kunnen weerleggen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof bestaande uit drie rechters en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.