ECLI:NL:GHDHA:2013:2300

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
22-002100-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en vernieling in het kader van burenruzie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht. De verdachte, geboren in 1963, werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling en vernieling in het kader van een burenruzie. De feiten vonden plaats op 12 juli 2011 te Dordrecht, waar de verdachte in een conflict met zijn buurman, [slachtoffer], een mes gebruikte en diens ruit vernielde. De verdachte heeft de buurman in het gezicht gestoken, wat leidde tot letsel dat medische behandeling vereiste. Daarnaast heeft hij de ruit van de woning van de buurman vernield, wat financiële schade veroorzaakte. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan beide feiten en legde een gevangenisstraf op van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De verdachte had eerder al een gevangenisstraf van vier maanden gekregen, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 120 uren. Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zelf de confrontatie had geïnitieerd. De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van €350,00 voor materiële schade. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor beide feiten en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers van dergelijke geweldsdelicten.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-002100-12
Parketnummer: 11-860446-11
Datum uitspraak: 6 juni 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

Meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 17 april 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
23 mei 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1
en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, met als bijzondere voorwaarde - kort gezegd - verplicht reclasseringscontact en een ambulante behandeling bij de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke instelling. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is beslist zoals is vermeld in het vonnis waarvan beroep. Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 juli 2011 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in het gezicht en/of achter het oor heeft gestoken en/of geslagen, althans geraakt (waardoor deze ten val is gekomen en/of terwijl deze op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 juli 2011 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (naast de voordeur van [adres]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door meerdere malen, althans eenmaal, (met een ploertendoder, althans een slagvoorwerp) tegen voornoemde ruit te slaan.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 juli 2011 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in het gezicht en achter het oor heeft geslagen, althans geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 12 juli 2011 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (naast de voordeur van [adres]), toebehorende aan [slachtoffer] heeft vernield door met een voorwerp tegen voornoemde ruit te slaan.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid feiten en verdachte
Feit 1
De raadsman heeft -zoals uiteengezet in zijn pleitnota- aangevoerd dat de verdachte bij het onder 1 bewezen verklaarde heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, nu hij zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door het slachtoffer [slachtoffer] en diens vrouw.
Daartoe heeft de raadsman – in de kern weergegeven - aangevoerd –:
  • dat tussen de verdachte en zijn buurman [slachtoffer] vóór hun huizen een vechtpartij is ontstaan waarbij over en weer werd geslagen;
  • dat de echtgenote van [slachtoffer] - mevrouw [vrouw slachtoffer] – op enig moment naar buiten kwam en de verdachte meermalen met een golfparaplu tegen zijn hoofd sloeg, terwijl [slachtoffer] de verdachte weer beetpakte en/of aan hem hing;
  • dat dit (gezamenlijk) handelen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval vormde waartegen verdediging geboden was en dat hierdoor bij de verdachte tevens –mede als gevolg van een in het verleden opgelopen hoofdletsel en daarmee gepaard gaand trauma- een hevige gemoedsbeweging ontstond;
  • dat de verdachte een zakmes tevoorschijn heeft gehaald, dit heeft geopend en ter hand heeft genomen;
  • dat hij zich ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf met een van de instrumenten van het zakmes heeft verweerd tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] en zijn vrouw en dat hij daarbij [slachtoffer] heeft geraakt in het gezicht.
Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de (korte inhoud van de) volgende verklaringen:
de op 21 juli 2011 tegenover de opsporingsambtenaar Kocks afgelegde verklaring van de getuige [getuige]: “Ineens kwam de vrouw van Barry naar buiten. Die probeerde de mannen met een paraplu uit elkaar te halen. De mannen waren op dat moment dicht bij elkaar over en weer aan het duwen en trekken. Ik zag dat de mannen tegenover elkaar stonden.”
de op 13 juli 2011 (14.26 u.) tegenover de opsporingsambtenaar Kocks afgelegde verklaring van de verdachte: “… want hij vocht als een mietje. Hij had geen schijn van kans”.
de op 14 juli 2011 tegenover de opsporingsambtenaren Woudenberg en Kocks afgelegde verklaring van de verdachte: “Na die derde klap is er echt iets geknapt in mij. Ik pakte het mes en dacht bij mezelf het gaat echt fout.”
de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring: “Toen ik werd aangevallen door [vrouw slachtoffer] heb ik [slachtoffer] van me afgeduwd. Het mesje heb ik pas gepakt, nadat ik met de paraplu was geslagen”.
de ter terechtzitting in hoger beroep door de
verdachte afgelegde verklaring: “Mijn buurman en ik hadden op 12 juli 2011 een discussie. Ik schoot mijn sigaar naar hem toe, maar ik miste. Hij werd fysiek. Ik zette hem toen terug in zijn portiek. Toen kreeg ik meermalen klappen met de paraplu. De buurman pakte mij toen weer vast en ik hem. Ik voelde daarop in mijn broek een Zwitsers mes. Er zaten een priemetje en een mesje in. Ik heb dat opengeklapt. Ik wilde mij vrij maken uit de greep van de buurman. Ik heb mijn buurman kennelijk geraakt”.
Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven verklaringen af dat aan de confrontatie tussen de verdachte en de aangever, twee buren wier verhouding blijkens diverse in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen in de loop van de tijd ernstig was verzuurd, een onderlinge discussie voorafging. Daarbij heeft de verdachte een (stomp van een) sigaar in de richting van de aangever geschoten. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee de aangever heeft geprovoceerd en een fysieke confrontatie heeft geïnitieerd. Die fysieke confrontatie heeft zich daarna voortgezet en het hof acht, mede gelet op het fysieke overwicht dat de verdachte ervoer, niet aannemelijk dat de verdachte zich niet aan het aandeel van de aangever in die confrontatie tussen verdachte en aangever onderling heeft kunnen onttrekken. Terwijl deze confrontatie gaande was heeft de echtgenote van de aangever de verdachte geslagen met een paraplu. Veronderstellenderwijs aannemende dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door de aangever en diens echtgenote tezamen, is het hof evenwel van oordeel dat die omstandigheid voor de verdachte geen beroep op noodweer rechtvaardigt. De verdachte had immers de confrontatie zelf geïnitieerd en daarvan was –gezien de al langer bestaande brouille met de aangever- het verdere verloop een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg. Naar het oordeel van het hof brengt de voorzienbaarheid van meergenoemde aanranding door de aangever en diens echtgenote tezamen ook mee dat het beroep van verdachte op een daardoor veroorzaakte hevige gemoedsbeweging als gevolg waarvan hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden faalt. Uitgaande van de bijzondere gevoeligheid die de verdachte daarvoor heeft aangevoerd, moet immers worden vastgesteld dat die bijzondere gevoeligheid zich nog niet liet gelden op het moment dat de verdachte in het vooruitzicht van de mogelijkheid tot ontaarding op de wijze zoals die zich heeft voorgedaan, de fysieke confrontatie met de aangever is aangegaan. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

Poging tot zware mishandeling.

Nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is hij voor dit feit strafbaar.
Feit 2
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ook ten aanzien van dit feit dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij was overmand door emoties en “groggy” als gevolg van de op hem gerichte aanval. Hij bevond zich – aldus de raadsman – in een (psychische) overmachtsituatie waardoor hem geen verwijt treft.
Het hof stelt voorop dat een beroep op psychische overmacht slechts kan slagen wanneer sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarbij geldt dat de reactie op genoemde drang dient te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof stelt vast dat de verdachte – blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring - nadat hij zijn buurman [slachtoffer] met het mes had geraakt, zijn woning is binnen gegaan. Pas enige tijd later is hij weer naar buiten gekomen en heeft hij uit boosheid vanwege het gebeurde tegen een ruit van de woning van zijn buurman geslagen, die als gevolg daarvan kapot is gegaan.
Het hof acht het gelet op het vorenstaande niet aannemelijk dat de verdachte niet anders heeft kunnen handelen dan is bewezen verklaard. Integendeel, de verdachte heeft door naar binnen te gaan er blijk van gegeven afstand te hebben genomen van wat daarvoor was gebeurd en het hof acht dan ook niet aannemelijk dat hij niet in staat was weerstand te bieden aan zijn emoties.
Nu het hof het niet aannemelijk acht dat van psychische overmacht sprake is geweest, wordt het door de raadsman gevoerde verweer verworpen.
Nu ook anderszins geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is hij ook voor dit feit strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder dezelfde bijzondere voorwaarde als die is vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in het kader van een ontaarde burenruzie schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn buurman en aan vernieling van een ruit van diens woning, een en ander op de bewezen verklaarde wijze.
De verdachte heeft fors inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn buurman, die als gevolg van verdachtes handelen letsel in zijn gezicht heeft opgelopen, waaraan hij in het ziekenhuis moest worden behandeld.
Door de ruit te vernielen heeft de verdachte bovendien financiële schade veroorzaakt en de buurman overlast bezorgd.
Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke agressieve delicten vaak nog lang de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Bovendien worden daardoor in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid aangewakkerd, zeker als die feiten – zoals in dit geval – op de openbare weg, in een woonwijk plaatsvinden.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij, na zijn voorarrest, gedurende geruime tijd in zijn bewegingsvrijheid is beperkt en daardoor niet bij zijn gezin kon verblijven.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding voor het daarnaast opleggen van een taakstraf. Ook het stellen van de in het vonnis vermelde bijzondere voorwaarde acht het hof in dit geval niet nodig, mede omdat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op eigen initiatief reeds wordt behandeld voor de bij hem aanwezige problematiek.
Het hof constateert dat bij het door de rechtbank toezenden aan het hof van het dossier na het instellen van hoger beroep sprake is geweest van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn . Nu die overschrijding evenwel wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep - in aanmerking genomen dat het dossier op 15 februari 2013 bij het hof is binnengekomen en de zaak bij arrest van 6 juni 2013 wordt afgedaan - volstaat naar ’s hofs oordeel de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.000,--, waarvan
€ 350,-- materiële schade (een kapotte ruit) en € 650,-- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 1.000,--.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van 350,-- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 350,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

4 (
vier) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (
twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (
twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder
2
bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk,
mr. R.M. Bouritius en mr. P.J. Wurzer, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 juni 2013.
Mr. Wurzer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.