1en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, met als bijzondere voorwaarde - kort gezegd - verplicht reclasseringscontact en een ambulante behandeling bij de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke instelling. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Over de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij is beslist zoals is vermeld in het vonnis waarvan beroep. Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 juli 2011 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in het gezicht en/of achter het oor heeft gestoken en/of geslagen, althans geraakt (waardoor deze ten val is gekomen en/of terwijl deze op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 juli 2011 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (naast de voordeur van [adres]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door meerdere malen, althans eenmaal, (met een ploertendoder, althans een slagvoorwerp) tegen voornoemde ruit te slaan.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 juli 2011 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in het gezicht en achter het oor heeft geslagen, althans geraakt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 12 juli 2011 te Dordrecht opzettelijk en wederrechtelijk een ruit (naast de voordeur van [adres]), toebehorende aan [slachtoffer] heeft vernield door met een voorwerp tegen voornoemde ruit te slaan.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid feiten en verdachte
De raadsman heeft -zoals uiteengezet in zijn pleitnota- aangevoerd dat de verdachte bij het onder 1 bewezen verklaarde heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces, nu hij zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door het slachtoffer [slachtoffer] en diens vrouw.
Daartoe heeft de raadsman – in de kern weergegeven - aangevoerd –:
- dat tussen de verdachte en zijn buurman [slachtoffer] vóór hun huizen een vechtpartij is ontstaan waarbij over en weer werd geslagen;
- dat de echtgenote van [slachtoffer] - mevrouw [vrouw slachtoffer] – op enig moment naar buiten kwam en de verdachte meermalen met een golfparaplu tegen zijn hoofd sloeg, terwijl [slachtoffer] de verdachte weer beetpakte en/of aan hem hing;
- dat dit (gezamenlijk) handelen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval vormde waartegen verdediging geboden was en dat hierdoor bij de verdachte tevens –mede als gevolg van een in het verleden opgelopen hoofdletsel en daarmee gepaard gaand trauma- een hevige gemoedsbeweging ontstond;
- dat de verdachte een zakmes tevoorschijn heeft gehaald, dit heeft geopend en ter hand heeft genomen;
- dat hij zich ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf met een van de instrumenten van het zakmes heeft verweerd tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] en zijn vrouw en dat hij daarbij [slachtoffer] heeft geraakt in het gezicht.
Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de (korte inhoud van de) volgende verklaringen:
de op 21 juli 2011 tegenover de opsporingsambtenaar Kocks afgelegde verklaring van de getuige [getuige]: “Ineens kwam de vrouw van Barry naar buiten. Die probeerde de mannen met een paraplu uit elkaar te halen. De mannen waren op dat moment dicht bij elkaar over en weer aan het duwen en trekken. Ik zag dat de mannen tegenover elkaar stonden.”
de op 13 juli 2011 (14.26 u.) tegenover de opsporingsambtenaar Kocks afgelegde verklaring van de verdachte: “… want hij vocht als een mietje. Hij had geen schijn van kans”.
de op 14 juli 2011 tegenover de opsporingsambtenaren Woudenberg en Kocks afgelegde verklaring van de verdachte: “Na die derde klap is er echt iets geknapt in mij. Ik pakte het mes en dacht bij mezelf het gaat echt fout.”
de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring: “Toen ik werd aangevallen door [vrouw slachtoffer] heb ik [slachtoffer] van me afgeduwd. Het mesje heb ik pas gepakt, nadat ik met de paraplu was geslagen”.
de ter terechtzitting in hoger beroep door de
verdachte afgelegde verklaring: “Mijn buurman en ik hadden op 12 juli 2011 een discussie. Ik schoot mijn sigaar naar hem toe, maar ik miste. Hij werd fysiek. Ik zette hem toen terug in zijn portiek. Toen kreeg ik meermalen klappen met de paraplu. De buurman pakte mij toen weer vast en ik hem. Ik voelde daarop in mijn broek een Zwitsers mes. Er zaten een priemetje en een mesje in. Ik heb dat opengeklapt. Ik wilde mij vrij maken uit de greep van de buurman. Ik heb mijn buurman kennelijk geraakt”.
Het hof leidt uit de hiervoor weergegeven verklaringen af dat aan de confrontatie tussen de verdachte en de aangever, twee buren wier verhouding blijkens diverse in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen in de loop van de tijd ernstig was verzuurd, een onderlinge discussie voorafging. Daarbij heeft de verdachte een (stomp van een) sigaar in de richting van de aangever geschoten. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee de aangever heeft geprovoceerd en een fysieke confrontatie heeft geïnitieerd. Die fysieke confrontatie heeft zich daarna voortgezet en het hof acht, mede gelet op het fysieke overwicht dat de verdachte ervoer, niet aannemelijk dat de verdachte zich niet aan het aandeel van de aangever in die confrontatie tussen verdachte en aangever onderling heeft kunnen onttrekken. Terwijl deze confrontatie gaande was heeft de echtgenote van de aangever de verdachte geslagen met een paraplu. Veronderstellenderwijs aannemende dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door de aangever en diens echtgenote tezamen, is het hof evenwel van oordeel dat die omstandigheid voor de verdachte geen beroep op noodweer rechtvaardigt. De verdachte had immers de confrontatie zelf geïnitieerd en daarvan was –gezien de al langer bestaande brouille met de aangever- het verdere verloop een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg. Naar het oordeel van het hof brengt de voorzienbaarheid van meergenoemde aanranding door de aangever en diens echtgenote tezamen ook mee dat het beroep van verdachte op een daardoor veroorzaakte hevige gemoedsbeweging als gevolg waarvan hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden faalt. Uitgaande van de bijzondere gevoeligheid die de verdachte daarvoor heeft aangevoerd, moet immers worden vastgesteld dat die bijzondere gevoeligheid zich nog niet liet gelden op het moment dat de verdachte in het vooruitzicht van de mogelijkheid tot ontaarding op de wijze zoals die zich heeft voorgedaan, de fysieke confrontatie met de aangever is aangegaan. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op: