In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998 en boetebeschikkingen over de jaren 1999 en 2000. De Inspecteur had eerder verhogingen van 100 procent opgelegd, welke verhogingen geen kwijtschelding hadden gekregen. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de uitspraken gehandhaafd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak van 3 februari 2011 de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, maar de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 2012 de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2013 heeft de Inspecteur aangegeven dat hij niet in staat was het bewijs te leveren dat naar maatstaven van boeterecht van hem verlangd werd. Hierdoor heeft hij zich verenigd met het standpunt van belanghebbende dat de verhogingen en boeten moesten vervallen. Het Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van belanghebbende gegrond is en heeft de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de verhogingen en boeten laten vervallen en de navorderingsaanslagen verminderd.
Daarnaast heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.416, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met een andere zaak. De uitspraak is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.