In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2011, betreffende de middelingsteruggaaf van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2000. De Belastingdienst had aan belanghebbende een teruggaaf van € 8.107 toegekend, welke door de Inspecteur werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 april 2013, waar beide partijen aanwezig waren, heeft het Hof de zaak behandeld. Belanghebbende betwistte de juistheid van de middelingsteruggaaf en voerde aan dat het middelingsverzoek niet tijdig was gedaan en dat de navorderingsaanslag voor het jaar 1999 niet correct was vastgesteld. De Inspecteur weerlegde deze argumenten en stelde dat de middelingsteruggaaf correct was berekend volgens de geldende wetgeving.
Het Hof oordeelde dat de middelingsteruggaaf terecht was vastgesteld en dat belanghebbende geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 14 mei 2013 openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.