ECLI:NL:GHDHA:2013:2704

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
BK-11-00899 en BK-11-00900
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die zijn opgelegd aan belanghebbende, die houder is geweest van een rekening bij KBL. De inspecteur heeft bewijs geleverd dat belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 2000 beboetbare feiten heeft gepleegd door inkomsten en vermogensbestanddelen niet aan te geven. De zaak is voortgekomen uit een verwijzingsarrest van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad de eerdere uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen, maar het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende opzettelijk te weinig belasting heeft aangegeven. Het Hof heeft daarbij overwogen dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende in 1994 een bankrekening aanhield bij KBL en dat hij opzettelijk inkomsten en vermogensbestanddelen heeft verzwegen. De inspecteur heeft de boeten vastgesteld op 100% van de verschuldigde belasting, maar het Hof heeft geoordeeld dat deze boeten proportioneel zijn en heeft de verhogingen verminderd tot 64% van de vastgestelde bedragen.

De uitspraak van het Hof is op 11 januari 2013 gedaan en is openbaar uitgesproken. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.416. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummers BK-11/00899 en BK-11/00900
meervoudige kamer

Uitspraak van 11 januari 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi(dan wel Holland-Noord), de Inspecteur,
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en bezwaar

1.1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van 100 percent van de belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen boeten van 100 percent. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van 100 percent van de belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd en bij beschikkingen boeten van 100 percent. Telkens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Loop van het geding

2.1. Bij uitspraken van 10 juni 2010, nummer P04/03718, LJN BM8900, en van 4 november 2010, nummer 10/00382, heeft het Gerechtshof Amsterdam  voor zover hier van belang  de door belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen, de boeten en de bedragen aan heffingsrente verminderd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van respectievelijk € 1.384,60 en € 181 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
2.2. Bij arrest van 25 november 2011, nummers 10/03390 en 10/05248, LJN BU5642, heeft de Hoge Raad  voor zover hier van belang  de door belanghebbende tegen de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam ingestelde beroepen in cassatie gegrond verklaard, de hofuitspraken uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten vernietigd en de gedingen verwezen naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van het arrest.
2.3. Partijen hebben zich over het arrest van de Hoge Raad (het verwijzingsarrest) uitgelaten, belanghebbende bij brieven van 19 januari 2012 en 6 maart 2012, de Inspecteur bij brieven van 27 januari 2012 en 8 maart 2012. Zij hebben van elkaars schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd, kunnen kennis nemen.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 november 2012, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Verwijzingsopdracht

3.1. In het verwijzingsarrest is overwogen:
”(…)
4.1. De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen (hierna samen: boeten) en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad heeft in dit verband enige beslissingen met een meer algemene strekking gegeven in zijn arresten van 15 april 2011 met nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het IB-arrest van 15 april 2011) en met nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207 (hierna: het VB-arrest van 15 april 2011).
4.2. ’s Hofs uitspraken geven wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.5.2, 4.5.3 en 4.6.3, tweede tekstblok, van beide arresten van 15 april 2011. De middelen slagen in zoverre.
4.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.4. ’s Hofs uitspraken kunnen niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het IB-arrest van 15 april 2011 en de onderdelen 4.11.3 en 4.11.4 van het VB-arrest van 15 april 2011.
4.5. In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
( i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
(…)”
3.2. De in het verwijzingsarrest vermelde onderdelen van de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011 luiden:
”4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.6.3. (…) Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (…). Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt (…). Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (vgl. onderdeel 4.5.2 hierboven).
(…)
4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
( i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers (…) is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment  31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.
(…)
4.11.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).
4.11.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.11.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
( i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van de tussenuitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook op een ander moment een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed op een eerder of later moment dan 31 januari 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander moment, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op bijvoorbeeld de belastingvrije som in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.”

Vaststaande feiten

Gelet op de stukken van het geding, waaronder het verwijzingsarrest, en het ter zitting verhandelde gaat het Hof uit van de volgende door het Gerechtshof Amsterdam vastgestelde, door partijen niet of onvoldoende weersproken, feiten:
4.1. Op de door de Inspecteur overgelegde fotokopie van een microfiche komt de volgende regel voor:
”[xx]-[xxxxxx]-[xx]-0000 00 0040 VUE [Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2] 8.323,47”
4.2. In een proces-verbaal van ambtshandeling van 23 september 2002, dat is opgemaakt in het kader van het Rekeningenproject, is opgenomen:
”(...) verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1.
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[Voornaam 1] [Achternaam 1]-[Achternaam 2]
2.
Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met mw. [Y].
3.
Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [Achternaam 1] de partner is van [Achternaam 2]. Dit is [X], geboren op [dag en maand]1944, met sofinummer [sofinummer 1], gehuwd met [Y], geboren op [dag en maand]1946 met sofinummer [sofinummer 2].
4.
Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [Voornaam 1].
5.
Verder zie ik dat de huwelijkse staat is ingegaan per [dag en maand]1969.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [X]/[Y] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals vermeld onder punt 3.”
4.3.
Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1944 en heeft als eerste voornaam [Voornaam 1]. Zijn sofinummer is [sofinummer 1]. Hij is getrouwd met [Y], geboren op [dag en maand] 1946. Haar sofinummer is [sofinummer 2].
4.4.
Bij brief van 28 januari 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bevestiging gezonden van de afspraak voor een gesprek op 31 januari 2002. In de brief is belanghebbende erop gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht is de in de brief gevraagde bescheiden te verstrekken. In het niet door belanghebbende ondertekende verslag van het gesprek is opgenomen dat belanghebbende heeft verklaard: ”Naar Luxemburg is nimmer geld overgemaakt of op andere wijze afgestort”.
4.5.
Bij brief van 12 november 2002 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbende geschreven:
”In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, met een bestuurlijke boete.
(...)
Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u ten minste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
(...)
Motivering boete
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...]. Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is. De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”
4.6.
Bij brief van 18 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen (navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en voor de VB voor de jaren 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete. De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1995 en in de VB voor de jaren 1992 tot en met 1995 zijn vastgesteld op 31 mei 2003. De navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2000 en in de VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 6 juni 2003.
4.7.
De Inspecteur heeft als bijlage bij de brief van 5 juli 2010 een overzicht overgelegd met daarop een herberekening van vermogens. Voor het jaar 1994 gaat het om een bedrag van ƒ 440.000.

Geschil na verwijzing en standpunten van partijen

5.1. Na verwijzing houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat het voor elk van de in geding zijnde jaren aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk van hem te weinig IB/PVV en vermogensbelasting is geheven. Meer specifiek gaat het om de vraag of de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren inkomsten en vermogensbestanddelen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden met een zodanig beloop dat voor de heffing van IB/PVV en voor de heffing van vermogensbelasting geen (volledige) vrijstelling van toepassing is en die hij tot dat niet-vrijgestelde beloop opzettelijk niet in een aangifte heeft verantwoord. Zo dat het geval is, is voorts in geschil het antwoord op de vraag of de verhogingen en boeten passend en ook geboden zijn. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de verhogingen en de boeten.
6.2. De Inspecteur concludeert, zo begrijpt het Hof (zie hierna onder 7.3), tot het vaststellen van de verhogingen voor het jaar 1994 overeenkomstig de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam en voor het overige tot vernietiging van de verhogingen en de boeten.

Beoordeling van het beroep na verwijzing

7.1. Het Hof gebruikt hierna de term ’boeten’ ook voor de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen.
7.2. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4 van het verwijzingsarrest dient het Hof in de eerste plaats te beoordelen in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Meer specifiek, nu de Inspecteur belanghebbende voor elk van de in geding zijnde jaren heeft beboet omdat het aan diens opzet is te wijten dat te weinig IB/PVV en te weinig vermogensbelasting is geheven, betreft het geschil thans in de eerste plaats het antwoord op de vraag in hoeverre de Inspecteur is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende in elk van de in geding zijnde jaren opzettelijk voor de heffing van IB/PVV relevante inkomsten en voor de heffing van vermogensbelasting relevante vermogens(bestanddelen) niet heeft verantwoord.
7.3. Uit de uiteenzetting die de Inspecteur in diens brief van 27 januari 2012 als reactie op het verwijzingsarrest geeft, leidt het Hof af dat de Inspecteur van mening is dat alleen voldoende grond bestaat tot het handhaven van de boeten voor het jaar 1994. Nu daarvoor ook steun is te vinden in het geheel van voorhanden zijnde gegevens sluit het Hof zich daarbij aan.
7.4. Het Hof merkt als in rechte vaststaand aan dat belanghebbende houder is geweest van een rekening bij KBL. De Inspecteur is naar ’s Hofs oordeel evenzeer geslaagd in het bewijs dat aan die rekening een deposito of beleggingsrekening met tegoeden is verbonden. Het Hof houdt het ervoor dat rekeninghouders bij KBL over dergelijke achterliggende rekeningen (met tegoeden) hebben beschikt.
7.5. Het Hof aanvaardt en gaat, gelet op de stand van het geding, mede uit van de gegevens op het (afschrift van het) microfiche en richt zich allereerst op de vraag of de Inspecteur voor het jaar 1994 is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs.
7.6. Naast de door de Inspecteur - door het Hof als voldoende gewichtig beoordeeld  overgelegde bewijsmiddelen voor het in het jaar 1994 door belanghebbende kunnen beschikken over een rekening bij KBL acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende heeft beschikt over een rekening met een (aanzienlijk) saldo. Voorts acht het Hof de Inspecteur, te meer nu belanghebbende op dit punt in feite niets daartegenover stelt, geslaagd te bewijzen dat het telkens aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig IB/PVV en te weinig vermogensbelasting is geheven. Naar het oordeel van het Hof is in dit verband van groot belang dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde voor de heffing van belasting in Nederland tegoeden en inkomsten voor de Belastingdienst verborgen te houden. De nader door de Inspecteur verstrekte, in feite onweersproken gebleven, specifieke informatie op het terrein van de IB/PVV en van de vermogensbelasting wijst naar ’s Hofs oordeel voldoende in die richting en maakt aannemelijk dat belanghebbende voor het jaar 1994 de beboetbare feiten heeft begaan. Mede gelet op de, naar de Inspecteur in diens reactie op het verwijzingsarrest heeft gesteld, door belanghebbende in de aangifte voor de heffing van IB/PVV verstrekte (cijfermatige) informatie omtrent de over het jaar 1994 genoten rentevrijstelling, komt het Hof tot het oordeel dat de inkomsten van belanghebbende de vrijstelling overstijgen en dat het vermogen van belanghebbende de vrijstelling voor gehuwden overstijgt.
7.7. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in het jaar 1994 de beboetbare feiten heeft begaan. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het de Inspecteur geslaagd acht voor het jaar 1994 aannemelijk te maken dat belanghebbende uitgaande van de hem toegedichte inkomsten en vermogens de desbetreffende vrijstelling volledig heeft benut en aldus opzettelijk voor heffing van IB/PVV in aanmerking komende inkomsten en voor heffing van vermogensbelasting in aanmerking komende bestanddelen buiten het beeld van de fiscus heeft gehouden. Voor zover nodig voor de bewijsvoering in dit verband van de opzet bij belanghebbende verwijst het Hof ook naar de overwegingen die het Gerechtshof Amsterdam daaraan wijdt en beschouwt die hier als ingelast en herhaald.
7.8. Het voorgaande heeft - de verwijzingsopdracht in aanmerking nemend - tot gevolg dat alsdan aan het Hof ter beoordeling staat of de boeten passend en ook geboden zijn.
7.9. Voor de hoogte van de uiteindelijk, dat wil zeggen naar de stand van het geding, voor het jaar 1994 gepleegde beboetbare feiten op te leggen boeten, een en ander ter beantwoording van de vraag of de boete passend en ook geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Wanneer, zoals het Hof doet, de vaststelling en de motivering van de boete door het Gerechtshof Amsterdam worden aangehouden, te weten 80 percent van de per jaar nagevorderde belasting, komt het Hof tot de conclusie, met overneming van de overwegingen van het Gerechtshof Amsterdam, dat met een vermindering van de boete tot dat percentage de boeten voor het jaar 1994, mede gelet op het proportionaliteitsbeginsel en op het feit dat de verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, passend zijn, gelet op de aard van het vergrijp, en ook zijn geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boeten, wegens undue delay of anderszins, dan al is overwogen door het Gerechtshof Amsterdam, te weten naar 64 percent, ziet het Hof geen reden.
7.10. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar ’s Hofs oordeel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een nader onderzoek rechtvaardigen dan wel anderszins op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het beroep moet worden geoordeeld.
7.11. Al het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat beslist moet worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en immateriële schade

8.1. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende voor de behandeling van het beroep na verwijzing gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.416, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2 punten à € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voor zover belanghebbende beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet het verzoek worden afgewezen, omdat de redelijke termijn sedert het verwijzingsarrest niet is overschreden. Wat betreft de procedure voorafgaande aan de gecasseerde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam kan een zodanig verzoek niet eerst in deze fase van de procedure worden gedaan. Bovendien biedt de verwijzingsopdracht voor een beoordeling van het verzoek geen ruimte.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op een verhoging of een boete;
  • vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten;
  • vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV voor het jaar 1994 en de navorderingsaanslag in de VB voor het jaar 1994 aldus, dat telkens de verhoging, na kwijtschelding, wordt vastgesteld op 64 percent van de door het Gerechtshof Amsterdam vastgestelde bedragen aan belasting en premie onderscheidenlijk aan belasting;
  • vermindert de overige navorderingsaanslagen waarin een verhoging is begrepen aldus, dat telkens de verhoging wordt kwijtgescholden;
  • vernietigt de boetebeschikkingen; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten na verwijzing aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.416.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 11 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.