In deze zaak gaat het om de kwalificatie van de diensten die door belanghebbende, een B.V. die panden exploiteert voor (raam)prostitutie, worden verricht in het kader van de heffing van omzetbelasting. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan omzetbelasting dat zij heeft voldaan over het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2008. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de diensten van belanghebbende niet onder de vrijstellingen van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen. De rechtbank had overwogen dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet alleen de verhuur van onroerende zaken zijn, maar ook het gelegenheid geven tot prostitutie omvatten. Dit laatste aspect is cruciaal, omdat het de aard van de prestatie bepaalt en het Hof oordeelt dat deze diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de exploitatie van de panden door belanghebbende in het kader van de raamprostitutie plaatsvond, en dat de exploitatievergunning die aan belanghebbende was verleend, bepalend was voor de kwalificatie van de diensten. Het Hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de diensten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als vrijgestelde verhuur van onroerende zaken, maar als belaste diensten die onder de heffing van omzetbelasting vallen.
De uitspraak van het Hof is op 1 februari 2013 gedaan en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.