In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2012, die onder toezicht was gesteld door de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de kinderrechter, was van mening dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de verlenging van de uithuisplaatsing niet aanwezig waren. De moeder voerde aan dat zij naar eer en geweten had gehandeld en dat de veiligheid van de minderjarige gewaarborgd was. De vader, die in een penitentiaire inrichting verbleef, ontkende mishandeling en wilde dat de minderjarige weer bij de moeder werd geplaatst.
De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door de heer M.C. Dors, en de Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam, stelden dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren vanwege vermoedens van kindermishandeling en de ernst van de situatie. Het hof heeft de feiten van de kinderrechter overgenomen en vastgesteld dat er bij de minderjarige onverklaarbare en ernstige letsels waren geconstateerd. Het hof oordeelde dat de veiligheid van de minderjarige in de thuissituatie niet gegarandeerd was, vooral gezien de meldingen van huiselijk geweld en de problematiek binnen de relatie van de ouders.
Het hof concludeerde dat zowel de ondertoezichtstelling als de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk waren in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat er duidelijkheid moest komen over het perspectief van de minderjarige na het NFI-onderzoek naar de toedracht van de verwondingen.