In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de ondertoezichtstelling had verlengd tot 30 december 2013. De moeder stelde dat de omstandigheden ten goede waren veranderd en dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. De vader, die als belanghebbende was aangemerkt, steunde de moeder in haar verzoek. De Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam, verweerster in hoger beroep, had echter een andere mening en stelde dat de minderjarigen in hun ontwikkeling bedreigd werden.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de minderjarigen zich cognitief en sociaal-emotioneel goed ontwikkelden en dat de communicatie tussen de ouders verbeterd was. Jeugdzorg maakte zich echter zorgen over de communicatie tussen de ouders en de mogelijkheid van toekomstige ontwikkelingsbedreigingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren. De ouders hadden aangegeven dat zij bereid waren om met een psycholoog te werken aan hun communicatie.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de ondertoezichtstelling van de minderjarigen met ingang van de uitspraak opgeheven. Deze beslissing werd genomen in het belang van de minderjarigen, die zich naar behoren ontwikkelden en geen hulp nodig hadden. De uitspraak benadrukt het belang van de communicatie tussen ouders in situaties van ondertoezichtstelling en de rol van Jeugdzorg in het waarborgen van de ontwikkeling van minderjarigen.