In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van minderjarigen en de zorgregeling tussen de ouders na een scheiding. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in februari 2013 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2012, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zou zijn. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft op zijn beurt een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 12 juni 2013 zijn de minderjarigen in raadkamer gehoord en zijn pleitnotities van de moeder overgelegd.
De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zou zijn, maar de moeder betwistte deze beslissing en verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats naar haar. De moeder voerde aan dat de minderjarigen de wens hebben om bij haar te wonen en dat zij meer tijd voor de opvoeding heeft dan de vader. De vader verweerde zich door te stellen dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij bij hem blijven wonen, gezien de continuïteit in zorg en hun sociale netwerk.
De raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting zijn advies gewijzigd en geadviseerd dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de moeder dient te zijn, gezien de stabiliteit in haar situatie en de wens van de minderjarigen. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat het belang van de minderjarigen vergt dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben, en heeft de zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarigen twee weekenden per maand bij de vader zullen zijn en de helft van de vakanties. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.