Rolnummer: 22-001589-08 PO
Parketnummer: 10-600072-05
Datum uitspraak: 14 juni 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Rotterdam van 11 maart 2008 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortejaar] 1980,
[adres].
Procesgang in de ontnemingszaak
De rechtbank Rotterdam heeft bij beslissing van 11 maart 2008 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 311.143,44 en aan de veroordeelde, ter ontneming van dit voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 185.203,44.
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Beslissing in de strafzaak tegen de veroordeelde
Bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2006 is de veroordeelde, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde, te kwalificeren respectievelijk gekwalificeerd als:
feit 1 primair:
“medeplegen van gewoontewitwassen”,
feit 2:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, meermalen gepleegd”,
feit 3:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
en
feit 4:
“medeplegen van valsheid in geschrift”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarde en de beslissing ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, zoals in het vonnis omschreven.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van
3 mei 2013.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot vernietiging van de beslissing waarvan beroep en tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 443.508,08 en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 215.203,08 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de veroordeelde wegens schending van de redelijke termijn, op gronden zoals in zijn conclusie van antwoord vermeld.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de gestelde overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor voordeelsontneming is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag.
Beoordeling van de beslissing
De beslissing waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de in zijn strafzaak onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten en soortgelijke feiten, waaromtrent naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof heeft kennisgenomen van de in de onderhavige zaak opgemaakte ontnemingsrapportage en de door de advocaat-generaal en de verdediging genomen conclusies.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 542.351,84
.
Het bovengenoemd bedrag is als volgt berekend: