ECLI:NL:GHDHA:2013:2931

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
22-001589-08
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in geval van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Rotterdam van 11 maart 2008, waarbij de veroordeelde werd verplicht tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in Marokko in 1980, was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Wet inzake de geldtransactiekantoren. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 311.143,44 en een betalingsverplichting van € 185.203,44 opgelegd. Tegen deze beslissing werd hoger beroep ingesteld door zowel de veroordeelde als de officier van justitie.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld, die stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moest worden op € 443.508,08, met een verplichting tot betaling van € 215.203,08. Het hof verwierp het verweer van de raadsman van de veroordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid, maar dat deze wel verdisconteerd zou worden in de hoogte van het te betalen bedrag.

Na beoordeling van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak, heeft het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat vastgesteld op € 542.351,84. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof dit bedrag met 10% verlaagd, resulterend in een te betalen bedrag van € 488.116,66. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de veroordeelde werd verplicht tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001589-08 PO
Parketnummer: 10-600072-05
Datum uitspraak: 14 juni 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Rotterdam van 11 maart 2008 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortejaar] 1980,
[adres].
Procesgang in de ontnemingszaak
De rechtbank Rotterdam heeft bij beslissing van 11 maart 2008 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 311.143,44 en aan de veroordeelde, ter ontneming van dit voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 185.203,44.
Namens de veroordeelde en door de officier van justitie is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Beslissing in de strafzaak tegen de veroordeelde
Bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2006 is de veroordeelde, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde, te kwalificeren respectievelijk gekwalificeerd als:
feit 1 primair:
“medeplegen van gewoontewitwassen”,
feit 2:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, meermalen gepleegd”,
feit 3:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”,
en
feit 4:
“medeplegen van valsheid in geschrift”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarde en de beslissing ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, zoals in het vonnis omschreven.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van
3 mei 2013.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot vernietiging van de beslissing waarvan beroep en tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 443.508,08 en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 215.203,08 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de veroordeelde wegens schending van de redelijke termijn, op gronden zoals in zijn conclusie van antwoord vermeld.
Dit verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, de gestelde overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor voordeelsontneming is voldaan, de overschrijding van bedoelde termijn verdisconteren in de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag.
Beoordeling van de beslissing
De beslissing waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de in zijn strafzaak onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten en soortgelijke feiten, waaromtrent naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof heeft kennisgenomen van de in de onderhavige zaak opgemaakte ontnemingsrapportage en de door de advocaat-generaal en de verdediging genomen conclusies.
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 542.351,84
.
Het bovengenoemd bedrag is als volgt berekend:

1.Legale inkomsten

Uit gegevens verkregen van de belastingdienst en administratiekantoor E. Tuyp blijkt dat de legale inkomsten van de veroordeelde over de onderzoeksperiode van 2002 tot en met 2005, inclusief het inkomen van zijn echtgenote, bedroegen
€ 16.531,--.

2.Kasopnamen en kasstortingen

Het hof neemt conform het standpunt van de rechtbank over dat door de veroordeelde bij diverse banken een rekening werd aangehouden en dat daarop in de in aanmerking genomen periode van 2002 tot en met 2005 –contante- geldopnames en geldstortingen hebben plaatsgevonden en dat voor uitgaven beschikbaar zijn de geldopnames minus de geldstortingen. Dat levert in zijn totaliteit op een negatief saldo van
€ 39.953,36.
Het hof acht het aannemelijk dat de veroordeelde zich reeds voor juli 2002 bezig hield met geldwisseltransacties en acht de in aanmerking genomen periode gerechtvaardigd.

3.Kosten

Het hof neemt conform het standpunt van de rechtbank over dat de veroordeelde voor een bedrag van
€ 38.270,--aan uitgaven heeft gedaan voor de bedrijfsvoering van legale en illegale activiteiten.

4.Kosten kapperszaken

Het hof neemt conform het standpunt van de rechtbank over dat de veroordeelde voor de kapperszaken [naam] een bedrag van
€ 10.724,15aan uitgaven heeft gedaan.

5.Kosten hennepplantages

Bij het bepalen van de kosten per hennepplantage gaat het hof – in het voordeel van de veroordeelde - mede uit van de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof acht aannemelijk dat zijn uitgaven per hennepplantage € 6.000,-- bedroegen. Het is aannemelijk dat er meer dan de vijf ontmantelde hennepplantages zijn geweest. In het voordeel van de veroordeelde zal het hof uitgaan van de uitgaven betreffende zes hennepplantages.
Het totaal aan uitgaven bedraagt dan € 36.000,--. Bij twee hennepkwekerijen was echter ook veroordeelde's broer en medeveroordeelde Saïd betrokken en bij één hennepkwekerij veroordeelde's broer en medeveroordeelde [medeverdachte 1]] was betrokken. Het hof zal in deze gevallen de uitgaven voor de hennepkwekerijen gelijkelijk verdelen tussen veroordeelde en de betrokken broer.
Voor de met de exploitatie van voormelde hennepplantages verband houdende uitgaven, zal het hof er derhalve van uitgaan dat deze voor de veroordeelde in totaal
€ 27.000,--hebben bedragen.

6.Kosten auto’s

Het hof neemt conform het standpunt van de rechtbank over dat aan de veroordeelde voor een bedrag van
€ 58.242,93aan uitgaven gedurende de onderzoeksperiode ten behoeve van auto’s kan worden toegerekend.

7.Kosten levensonderhoud

Het hof neemt conform het standpunt van de rechtbank over dat door de veroordeelde voor een bedrag van
€ 9.544,40aan uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan.

8.In beslaggenomen geld bij [getuige]

In juli 2002 is bij de toenmalige medeverdachte [getuige] in Frankrijk € 420.384,-- aan buitenlandse valuta in beslag genomen. Blijkens zijn verklaring daaromtrent moest hij dit geld van de veroordeelde en diens medeverdachte [medeverdachte 1] naar Marokko brengen. Voorts heeft hij verklaard dat de veroordeelde en [medeverdachte 1] tegen hem hebben gezegd dat het hun geld was dat afkomstig was van wisselen.
Het hof stelt vast dat de veroordeelde (noch diens medeveroordeelden) ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2013 - ondanks dat hij daar uitdrukkelijk naar is gevraagd – geen als enigszins concreet of toetsbaar te duiden onderbouwing heeft gegeven van zijn standpunt dat een ander of anderen dan veroordeelde zelf de eigena(a)r(en) van voormeld geldbedrag in buitenlandse valuta zou(den) zijn.
Het hof wijst er daarbij tevens op dat veroordeelde (evenals zijn medeveroordeelde broers) is veroordeeld voor witwaspraktijken, waarmee blijkens het strafdossier minimaal enige miljoenen euro's waren gemoeid. Bovendien had veroordeelde daarnaast -al dan niet samen met zijn broers en medeveroordeelden [medeverdachte] en [medeverdachte 2]- inkomsten uit meerdere hennepkwekerijen. Het is van algemene bekendheid dat dergelijke activiteiten voor betrokkenen grote contante winsten opleveren, ook als -zoals veroordeelde heeft gesteld-, deze winsten "slechts" zouden hebben bestaan uit "commissies" verkregen in verband met het omwisselen van geld voor anderen. Gegeven de in het geding zijnde omgewisselde bedragen, betreffende deze "commissies" immers ook (in totaal) zeer aanzienlijke bedragen. Het hof wijst in dit verband ook op de verklaring van de getuige [getuige], waar hij stelt dat (hij dacht dat) het geld van de familie [naam] was en door veroordeelde en zijn medeveroordeelde [medeverdachte 1] tegenover hem, [getuige], is verklaard, dat het
hungeld was en dat het
afkomstig was uit het wisselen.
Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij de afgelopen drie jaren met alle drie de broers naar Frankrijk is geweest en dat [medeverdachte 2] hem na de inbeslagname van het geld had gebeld en hem naar een advocatenkantoor had gestuurd.
Het hof neemt tevens in aanmerking dat de veroordeelde en zijn broer [medeverdachte 2] allebei zijn veroordeeld voor – grootschalig - gewoontewitwassen.
Gezien deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat voormeld in beslaggenomen bedrag niet aan veroordeelde (c.q. aan hem en zijn medeveroordeelde broer(s) ) toebehoorde.
Nu niet enig andere eigendomsverdeling aannemelijk is geworden zal het hof, voormeld bedrag ad € 420.384,-- ponds-ponds gewijs over de drie veroordeelden verdelen, hetwelk te aanzien van de veroordeelde resulteert in een bedrag ad € 140.128,--.
In oktober 2005 is [getuige] door een Franse rechter ter zake van het illegaal transporteren van de buitenlandse valuta veroordeeld tot het betalen van een boete van 25% van dat bedrag (= € 105.000,--). In november 2005 is deze boete betaald, althans in mindering gebracht op het teruggegeven bedrag.
Gelet op het voorgaande zal het hof op het wederrechtelijk verkregen bedrag door de veroordeelde van € 140.128,-- een bedrag van € 35.000,-- (zijnde 1/3e deel van € 105.000,--) in mindering brengen.
Van het hiervoor genoemde totale in beslaggenomen geld wordt derhalve een bedrag ad
€ 105.128,--(= € 140.128,-- minus € 35.000,--) als wederrechtelijk verkregen voordeel aan verdachte toegerekend.

9.In beslaggenomen geld bij [medeverdachte 1]

Bij de medeveroordeelde [medeverdachte 1] is tijdens een doorzoeking van zijn woning een bedrag van € 144.080,-- aangetroffen.
De veroordeelde heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2013 verklaard dat hij dit bedrag voor anderen onder zich had, alsmede dat hij zijn broer [medeverdachte 1] had verzocht dit bedrag voor hem te bewaren.
Op de vraag van het hof wie dan wel deze gestelde anderen zouden zijn aan wie dit geldbedrag zou toebehoren, heeft de veroordeelde geweigerd antwoord te geven.
Het hof zal, nu de verdachte heeft verklaard dat het geld wat bij zijn broer in huis is aangetroffen van hem afkomstig was, en -mede in aanmerking nemende hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen ten aanzien van de opbrengsten van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten- niet aannemelijk is geworden dat dit geld aan een ander of anderen dan aan veroordeelde zou toebehoren, dit bedrag beschouwen als door veroordeelde wederrechtelijk verkregen.
Gelet op het voorgaande zal het hof voormeld bedrag ad
€ 144.080,--in zijn geheel als door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel beschouwen.

10.In beslaggenomen geld bij veroordeelde

In de auto van veroordeelde is bij een doorzoeking een bedrag van € 125.940,-- aangetroffen.
De veroordeelde heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2013 verklaard dat hij dit bedrag voor anderen onder zich had.
Op de vraag van het hof wie dan wel deze gestelde anderen zouden zijn, aan wie dit geldbedrag zou toebehoren heeft de veroordeelde geweigerd antwoord te geven.
Het hof zal, nu de verdachte heeft verklaard dat het geld van hem afkomstig was en door veroordeelde -mede in het licht van hiervoor onder 8. is overwogen ten aanzien van de opbrengsten van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten- in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat dit geld aan een ander of anderen dan aan veroordeelde zou toebehoren, dit bedrag beschouwen als door hem wederrechtelijk verkregen.
Gelet op het voorgaande zal het hof voormeld bedrag ad
€ 125.940,--in zijn geheel als door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel beschouwen.
Vorenstaande leidt tot de volgende berekening
Aanwezige contanten en gedane uitgaven
kasopnamen minus kasstortingen € 39.953,36
uitgaven bedrijfsvoering € 38.270,--
uitgaven kapperszaken € 10.724,15
uitgaven hennepplantages € 27.000,--
uitgaven auto’s € 58.242,93
uitgaven levensonderhoud € 9.544,40
inbeslaggenomen geld bij [getuige] € 105.128,--
inbeslaggenomen geld bij [medeverdachte 1] € 144.080,--
inbeslaggenomen geld bij veroordeelde
€ 125.940,--
€ 558.882,84
Minus legale inkomsten
€ 16.531,-- =
€ 542.351,84
Gelet op het bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op
€ 542.351,84.
Draagkracht
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de draagkracht van de veroordeelde, op gronden zoals in zijn conclusie van antwoord vermeld.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Van de veroordeelde kan, mede gezien zijn leeftijd, niet gezegd worden dat hij nu geen draagkracht heeft of naar redelijke verwachting in de toekomst niet zal (kunnen) hebben. Het hof ziet daarom geen reden om nu om redenen van draagkracht het ontnemingsbedrag te matigen.
Overschrijding van de redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman subsidiair verzocht om de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, op gronden zoals in zijn conclusie van antwoord vermeld.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu tussen het instellen van het hoger beroep op 21 maart 2008 en de uiteindelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 3 december 2013 ruim vijf jaar is verstreken.
Het hof zal bij de vaststelling van het te betalen ontnemingsbedrag rekening houden met de schending van de redelijke termijn door het hiervoor genoemde te betalen bedrag van € 542.351,84 met 10% te korten, te weten met € 54.235,18.
Gelet op het bovenstaande legt het hof aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 542.351,84 minus € 54.235,18 =
€ 488.116,66.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit rechtens geldt en gold.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 542.351,84.
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van in totaal
€ 488.116,66.
Dit arrest is gewezen door mr. G.J.W. van Oven, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. A. Kuijer, in bijzijn van de griffier R. Luijken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 juni 2013.
Mr. G.J.W. van Oven is buiten staat dit arrest te ondertekenen.