2weken met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 01 februari 2008 tot en met 03 april 2008 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) werkgeversverklaring en/of een salarisspecificatie ((beiden) op naam van [benadeelde partij]), - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) die werkgeversverklaring en/of die salarisspecificatie heeft/hebben overgelegd aan ABN-AMRO Hypotheken Groep B.V. ter verkrijging/afsluiting/oversluiting van een hypotheek en bestaande die valsheid of vervalsing hierin: dat op die werkgeversverklaring is ingevuld:
- dat [benadeelde partij] (tijdelijk) in dienst was bij [bedrijfsnaam] en/of
- dat [benadeelde partij] een bruto jaarsalaris van 29.922,- euro verdiende en/of
dat op die salarisspecificatie is ingevuld:
- dat [benadeelde partij] per 01 december 2007 in dienst was van [bedrijfsnaam] en/of
- dat [benadeelde partij] een (bruto) maandsalaris ontving van 2493,50 euro.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 01 februari 2008 tot en met 03 april 2008 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en een salarisspecificatie (beiden op naam van [benadeelde partij]), - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte die werkgeversverklaring en die salarisspecificatie heeft overgelegd aan ABN-AMRO Hypotheken Groep B.V. ter versluiting van een hypotheek en bestaande die valsheid hierin: dat op die werkgeversverklaring is ingevuld:
- dat [benadeelde partij] (tijdelijk) in dienst was bij [bedrijfsnaam] en
- dat [benadeelde partij] een bruto jaarsalaris van 29.922,- euro verdiende en
dat op die salarisspecificatie is ingevuld:
- dat [benadeelde partij] per 01 december 2007 in dienst was van [bedrijfsnaam] en
- dat [benadeelde partij] een (bruto) maandsalaris ontving van 2493,50 euro.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep meerdere verweren gevoerd. Deze zullen hieronder achtereenvolgens worden besproken.
Start van het strafrechtelijk onderzoek
Naar het hof begrijpt heeft de raadsman – zonder daaraan een rechtsgevolg te verbinden – aangevoerd dat de start van het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak op onrechtmatige wijze is geschied. Volgens de raadsman wekt het dossier de schijn dat het strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van informatie die is verkregen tijdens het disciplinair onderzoek dat eerder had plaatsgevonden. De raadsman is van mening dat het niet anders kan dan dat de uitkomsten van dat disciplinair onderzoek ertoe hebben geleid dat
[medeverdachte] op 6 juli 2011 nader is gehoord. Onder verwijzing naar het Saunders-arrest (Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), 17 december 1996) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke gang van zaken niet is toegestaan.
Mede gelet op het feit dat het nadere verhoor van [medeverdachte] op 6 juli 2011 in opdracht van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden (zie pagina 1 van het proces-verbaal van dat verhoor), acht het hof de door de raadsman geschetste gang van zaken geenszins aannemelijk. Ten overvloede overweegt het hof dat, zelfs al zou het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige zaak (mede) zijn gestart naar aanleiding van bevindingen in het disciplinair onderzoek, het hof niet vermag in te zien dat daarmee in strijd met het recht is gehandeld. Het verweer wordt verworpen.
Verklaring verdachte in het disciplinair onderzoek
De raadsman heeft zich – wederom onder verwijzing naar het eerder genoemde Saunders-arrest – op het standpunt gesteld dat de door de verdachte op 6 april 2011 afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat deze verklaring is afgelegd in het kader van het disciplinair onderzoek, het onderzoek waarin aan de verdachte is mede gedeeld dat hij verplicht was om zijn medewerking te verlenen.
Het hof zal deze verklaring niet voor het bewijs gebruiken, zodat dit verweer geen bespreking behoeft.
Ten overvloede overweegt het hof dat dit verweer feitelijke grondslag mist, nu de verdachte tijdens zijn politieverhoor op 14 november 2011 expliciet toestemming heeft gegeven voor het gebruik van genoemde verklaring in het strafrechtelijk onderzoek van de onderhavige zaak. Niet blijkt dat voorafgaand aan het geven van deze toestemming stukken uit het disciplinair onderzoek zijn toegevoegd aan het strafdossier.
Verklaringen verdachte in het strafrechtelijk onderzoek
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek eveneens dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte is gehoord zonder (voorafgaande) consultatie van een advocaat, terwijl de verdachte daarvan niet uitdrukkelijk, bewust en vrijwillig afstand heeft gedaan. Derhalve is in strijd met de jurisprudentie van het EHRM gehandeld. Volgens de raadsman wordt er door het EHRM ten aanzien van het recht op consultatiebijstand geen onderscheid gemaakt tussen een staande gehouden verdachte en een aangehouden verdachte. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar de arresten van het ERHM in de zaken Salduz en Panovitz.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt het recht op consultatiebijstand slechts ten aanzien van verdachten die door de politie zijn aangehouden. In de onderhavige zaak is de verdachte staande gehouden noch aangehouden. De verdachte – die tijdens zijn verhoor in het kader van het disciplinair onderzoek werd bijgestaan door een raadsman van de Nederlandse Politie Bond – is telkenmale uitgenodigd om voor een verhoor te verschijnen op het politiebureau te Leiderdorp. Mitsdien heeft hij alle gelegenheid gehad om zich voorafgaand aan die verhoren met een raadsman te verstaan. De stelling van de verdediging dat de verdachte ook onder die omstandigheden het recht had op consultatiebijstand, vindt naar het oordeel van het hof onvoldoende steun in de jurispruden-tie van het ERHM. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Verklaringen [medeverdachte]
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat alle verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft daartoe een tweetal redenen aangevoerd. Ten eerste acht de raadsman de verklaringen van deze medeverdachte niet betrouwbaar, nu deze medeverdachte ondanks het tijdsverloop zeer gedetailleerd heeft verklaard. Ten tweede heeft de raadsman betoogd dat de verklaringen van deze medeverdachte, gelet op het bepaalde in artikel 341, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, alleen in zijn eigen zaak als bewijs mogen worden gebruikt, en niet in de onderhavige zaak tegen de verdachte.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De enkele omstandigheid dat de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen gedetailleerd zijn, doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de betrouwbaarheid daarvan. Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte] voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken, mede gelet op het feit dat hij daarin ook zichzelf belast. Dat de verklaringen van [medeverdachte] alleen in zijn eigen zaak als bewijs mogen worden gebruikt vindt onvoldoende steun in het recht. Blijkens vaste jurisprudentie ziet het bepaalde in artikel 341, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering slechts op de situatie dat er meerdere verdachten op dezelfde aanklacht in dezelfde instantie tegelijk in gevoegde zaken terecht staan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, indien het hof de verklaringen van [medeverdachte] ondanks het door de raadsman aangevoerde betrouwbaar acht, de verdachte zich in dat geval niet zozeer schuldig zou hebben gemaakt aan het strafbaar gestelde in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, maar veeleer aan het doen plegen van het strafbaar gestelde in het eerste lid van dat artikel.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Dat de verdachte zich volgens de raadsman schuldig zou hebben gemaakt aan het strafbaar gestelde in het eerste lid van genoemd artikel, laat onverlet dat hij zich tevens schuldig kan hebben gemaakt aan het strafbaar gestelde in het tweede lid van dat artikel. Overigens is er in de onderhavige zaak geen sprake van doen plegen. De onmiddellijke dader ([medeverdachte]) is immers niet straffeloos.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en dat de verdachte – te dien aanzien opnieuw rechtdoende – zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair