In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een ambtshalve vastgestelde aanslag in de inkomstenbelasting en de opgelegde verzuimboete niet-ontvankelijk verklaarde voor zover het betrekking had op de aanslag. De belanghebbende, die was uitgenodigd om aangifte te doen voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, had dit nagelaten, wat leidde tot een aanslag van € 50.000 en een verzuimboete van € 1.134. De rechtbank had de aanslag verminderd tot nihil en de verzuimboete tot € 158, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep voor zover het de aanslag betrof niet-ontvankelijk was, omdat het belastbare inkomen reeds op nihil was gesteld. Wat betreft de verzuimboete oordeelde het Hof dat de rechtbank op goede gronden had beslist dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Het Hof vond het aanbod van belanghebbende om bewijs te leveren door getuigen niet gespecificeerd genoeg om te kunnen beoordelen of dit bewijs relevant zou zijn voor de uitkomst van de zaak. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 19 juni 2013. Belanghebbende en de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.