In deze zaak gaat het om het gebruiksrecht van de bijgebouwen, waaronder de schuur, behorende bij de voormalige echtelijke woning, in het kader van een echtscheiding. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin aan de man het gebruik van de bijgebouwen is toegewezen. De man verzet zich tegen dit beroep en vraagt om een aanvulling van de beschikking met betrekking tot het gebruik van de bijgebouwen. Het hof overweegt dat partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en dat de huwelijksgemeenschap inmiddels is ontbonden. Totdat de gemeenschap is verdeeld, zijn beide partijen in beginsel gerechtigd tot het gebruik van de bijgebouwen, waarbij de redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen.
Het hof oordeelt dat het redelijk en billijk is om het gebruiksrecht van de bijgebouwen aan de man toe te kennen, omdat hij deze nodig heeft voor zijn onderneming. De vrouw stelt dat de man de bijgebouwen niet nodig heeft en dat zijn gebruik daarvan spanningen in het gezin veroorzaakt. Het hof neemt echter in overweging dat het huren van een externe bedrijfsruimte hoge kosten met zich meebrengt, wat de draagkracht van de man zou verlagen, en dat dit niet in het belang van de vrouw en de kinderen is.
Het hof bevestigt de bestreden beschikking, maar op andere gronden, en legt een dwangsom op aan de vrouw voor het geval zij inbreuk maakt op het gebruiksrecht van de man. De vrouw wordt bevolen de bijgebouwen te verlaten en deze niet meer te betreden. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2013.