3.hij op of omstreeks 27 augustus 2011 te Gorinchem, zich in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen (te weten homoseksuelen) wegens hun homoseksuele gerichtheid, immers heeft hij op straat/in een park geschreeuwd en/of geroepen: 'vuile potten', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
Subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 augustus 2011 te Gorinchem, althans in Nederland, opzettelijk beledigend [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] in diens/dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden “vuile potten”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegd pleitnotitie - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven – dat ondanks dat de verdachte heeft aangegeven dat hij van zijn consultatierecht gebruik wenste te maken, hij, alvorens van dat recht gebruik te hebben kunnen maken, op 27 augustus 2011 bij gelegenheid van zijn inverzekeringstelling is gehoord.
Bovendien correspondeert die opgetekende verklaring niet met hetgeen de verdachte stelt te hebben verklaard. De verdachte is hierdoor onherstelbaar in zijn verdediging geschaad, te meer nu de gewraakte verklaring door zowel de officier van justitie als de voorzitter van de meervoudige kamer in eerste aanleg, alsmede door de voorzitter van de meervoudige kamer in hoger beroep, aan de verdachte is voorgehouden. Het enkele uitsluiten van het proces-verbaal van voorgeleiding in verband met de inverzekeringstelling van het bewijs is naar het oordeel van de raadsman niet afdoende.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge de zogenoemde Salduz-jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad heeft een verdachte recht op opschorting van het eerste verhoor in afwachting van consultatie door de verdachte van een advocaat. Het hof stelt vast dat de verdachte niet de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het verhoor van 27 augustus 2011 te 19.37 uur door de politie een advocaat te raadplegen, ondanks dat hij had aangegeven dit wel te wensen. Daarmee is een belangrijk strafrechtelijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden, waardoor de verdachte nadeel heeft ondervonden. Dit levert naar het oordeel van het hof schending op van het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Weliswaar is dat een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, maar niet een zodanig verzuim dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Van een situatie waarin doelbewust of met grove schending van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079) leidt een verzuim zoals hiervoor bedoeld tot bewijsuitsluiting. Derhalve zal het hof ermee volstaan de verklaring die de verdachte heeft afgelegd alvorens hij zijn raadsman heeft kunnen spreken, niet voor het bewijs te bezigen.
Dat de zich in het dossier bevindende bewuste verklaring van de verdachte aan hem ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is voorgehouden, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het hof acht het openbaar ministerie ook overigens ontvankelijk in de vervolging van de verdachte
De in eerste aanleg toegestane vordering wijziging tenlastelegging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegd pleitnotitie - dat de rechtbank de gevorderde wijziging tenlastelegging nimmer had mogen toestaan, nu door de toevoeging van een subsidiair aan het onder 3 ten laste gelegde een ander feit wordt ten laste gelegd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vordering strekkende tot toevoeging van een subsidiaire tenlastelegging aan het onder 3 ten laste gelegde ziet op hetzelfde feitencomplex in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, nu er geen aanzienlijk verschil is in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen, zodat de rechtbank terecht de vordering wijziging tenlastelegging heeft toegewezen.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan
- overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Voorts is het hof, anders dan de advocaat-generaal, met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten van oordeel dat gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de wettige bewijsmiddelen in het dossier evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, met zijn fiets tegen de slachtoffers is aangereden. Het enkele feit dat de verdachte op de hoogte was van eerdere conflicten tussen zijn echtgenote en de slachtoffers en hen daarop besloot aan te spreken op het moment dat hij hen in het park zag lopen, is daarvoor onvoldoende, terwijl het opzet ook niet zonder meer kan volgen uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gebeurtenissen tijdens en na de aanrijding - in onderling verband bezien -, waaronder de mishandeling van de slachtoffers na het ongeval.
Daarbij overweegt het hof dat het door de verdachte geschetste scenario, dat sprake is geweest van een ongeluk, op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet valt uit te sluiten dan wel als volstrekt onaannemelijk terzijde kan worden geschoven.
De overige handelingen die onder 1 en 2 primair ten laste zijn gelegd leveren naar het oordeel van het hof geen (poging tot) zware mishandeling op. De verdachte behoort derhalve van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: