In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige naar de Verenigde Staten, na een hoger beroep van de moeder tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, heeft op 7 augustus 2013 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 juli 2013, waarin de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarige naar de VS gelastte. De vader, die in de VS woont, heeft op zijn beurt een verweerschrift ingediend. De zaak is op 28 augustus 2013 mondeling behandeld, waarbij de minderjarige ook in raadkamer is gehoord.
De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de moeder de minderjarige uiterlijk op 9 augustus 2013 naar de VS moest terugbrengen. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om terug te keren naar de VS vanwege financiële problemen en dat de minderjarige in een ondragelijke toestand zou komen te verkeren bij terugkeer. De vader heeft deze stellingen betwist en benadrukt dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige beoogt.
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met uitzondering van de datum van teruggeleiding, die is aangepast naar uiterlijk 7 september 2013. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de minderjarige bij terugkeer naar de VS in gevaar zou komen. De belangen van de minderjarige dienen in de VS te worden beoordeeld, en het hof heeft geen gronden gevonden om de teruggeleiding te weigeren. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.