ECLI:NL:GHDHA:2013:3694

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
200.039.280
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Mink
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijk lidmaatschapsrecht/appartementrecht zonder verrekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om de verdeling van een gemeenschappelijk lidmaatschapsrecht/appartementrecht tussen een vrouw en een man na hun scheiding. De vrouw, eiseres na verwijzing, had in een eerder arrest van het hof de mogelijkheid gekregen om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de man, verweerder na verwijzing, dat er stilzwijgende afspraken waren gemaakt over de toedeling van het appartement aan hem zonder verrekening. De getuigenverhoren vonden plaats op 9 december 2011, waarbij beide partijen getuigen hebben gehoord die hun verklaringen over de gemaakte afspraken gaven. De man stelde dat er een overeenkomst was gesloten waarbij het appartement aan hem zou worden toegedeeld, terwijl de vrouw dit betwistte. Het hof beoordeelde de getuigenverklaringen en concludeerde dat de verklaringen van de getuigen die door de man waren aangedragen niet in overeenstemming waren met die van de getuigen van de vrouw. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor het bestaan van de door de man gestelde overeenkomst en dat de vrouw de man vooralsnog in het appartement wilde laten wonen, maar dat er nog wel een verrekening/verdeling zou moeten plaatsvinden. Uiteindelijk werden de grieven van de man verworpen en werd het eerdere vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van de procedure werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.039.280
Zaak- rolnummer rechtbank : 241089/ H 02.783

Arrest van 7 mei 2013

inzake
[de vrouw],
wonende te[woonplaats],
eiseres na verwijzing,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat : mr. S. Kousedghi te ’s-Gravenhage,
tegen
[de man],
wonende te[woonplaats],
verweerder na verwijzing,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Duvekot te Amsterdam.

Het verdere verloop van het geding

1.
Het hof verwijst voor de eerdere gang van zaken in dit geding naar zijn arrest van 2 augustus 2011 tussen partijen gewezen. In dat arrest is voorts bepaald dat de vrouw wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de stelling van de man, zoals verwoord in rechtsoverweging 4 en luidende:
dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin, dat het appartement (naar het hof begrijpt: het lidmaatschapsrecht zoals breder omschreven in de akte ‘Overdracht lidmaatschapsrecht’ verleden op 14 juli 1994, hierna ook aan te duiden als: appartement) aan de man zou worden toegedeeld, waartegenover hij alle lasten en kosten in verband met de eigendom van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat met de vrouw verrekening zou plaatsvinden.
2.
Op 9 december 2011 hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden.
3.
Bij
memorie na enquêtegenomen op 14 februari 2012 heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof de man alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in zijn appel, althans dit beroep zal afwijzen en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, kosten rechtens.
4.
De man heeft op 14 februari 2012 gediend van een
Akte na enquêtemet twee (2) producties.
5.
Voorts heeft de man op 24 april 2012 een
Akte reactie op de inhoud procesdossierin het geding gebracht.
6.
Ten slotte hebben partijen andermaal hun procesdossiers aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Stelling van de man
7.
De man heeft gesteld dat er tussen partijen in de periode dat zij uiteen gingen in 1995 een overeenkomst tot beëindiging van de mede-eigendom van het appartement is gesloten in die zin dat aan de man het aandeel van de vrouw in het appartement en de rechten en verplichtingen op grond van de overeenkomst van geldlening aangegaan met de ING-bank, een en ander zonder verrekening, worden toegedeeld.
8.
De vrouw heeft gesteld – kort gezegd – dat van zo’n overeenkomst geen sprake is.
De getuigenverklaringen
9.
De man heeft in een voorlopig getuigenverhoor als getuigen op 19 oktober 2005 onder ede doen horen de heren [heer A], [heer B] en [heer C]. Voorts bevindt zich onder de processtukken een ten overstaan van Mr. T.P. Seinstra, notaris te Amsterdam, door de getuige [heer A] voornoemd op 20 september 2005 onder ede afgelegde verklaring en een ten overstaan van Mr. C. Constandse, notaris te Amsterdam, door de heer [heer D] op 6 december 2005 onder ede afgelegde verklaring.
10.
Deze getuigen hebben onder ede, voor zover van belang, het navolgende verklaard:
1.
de getuige [heer A]
i. blijkens voornoemde akte verleden ten overstaan van de notaris mr Seinstra:
[de man] zou in het huis blijven en alle schulden op zich nemen en [de vrouw] hoefde niets meer te betalen.
(...)
[de vrouw] zei dat ze het huis niet wilde hebben.
(...)
..en ik hoor haar nog zeggen: "Ik wil dat huis niet. [de man] heeft de financiële consequenties. Ik betaal niet voor de lasten."
(...)
Jaren later op een verjaardag van [de man] in januari - ...... - ging het gesprek over het huis aan de [adres]. [de man] woonde er allang en breed. [de vrouw] zei: "Ik maak geen aanspraak op dat huis. Voorwaarde is dat [de man] de hypotheek en de lasten betaalt.".
ii. ten overstaan van de rechter-commissaris:
(...) Uit die discussie heb ik begrepen dat het tussen [de man] (de man; het hof) en mevrouw[de vrouw](de vrouw; het hof) zo ging dat [de man] in het appartement zou blijven wonen en dat [de vrouw] daarop geen aanspraak zou maken. U vraagt mij wat ik daarmee bedoel. Het was zo dat [de man] in dat appartement woonde en alles daarvoor betaalde en dat [de vrouw] ergens anders was gaan wonen. Ze zei dat ze voor het appartement geen verantwoordelijkheid meer wilde hebben.
(...)Ik heb het voorgaande van [de vrouw] gehoord."
(...)[de vrouw] heeft gezegd dat zij niet meer in het appartement wilde wonen en dat het appartement voor [de man] was.
2.
de [heer C] ten overstaan van de rechter-commissaris:
(...)
Ik heb later vernomen dat er afspraken zijn gemaakt over wat er met het appartement zou gebeuren.
(...)Toen zei zij (de vrouw; het hof) dat ze het huis aan [de man] wilde laten. Ze zei dat ze het wel prima vond dat [de man] daar bleef en de dingen betaalde die betaald moesten worden. Ze was blij dat ze ervan af was. Ik ben ervan uit gegaan dat ze daarmee bedoelde dat ze afstand had gedaan van al haar rechten op het appartement. Ze wilde daar immers niet meer wonen en had geen zin meer om aan het appartement mee te betalen.
3.
de getuige [heer D] ten overstaan van notaris Constandse:
(...)[de vrouw] zei dat ze het huis niet wilde hebben en er geen aanspraken op maakte. [de man] kon er blijven wonen en zij ging terug naar haar oude huis. Ze wilde nog niet zoveel verplichtingen hebben.
(...)[de man] zou in het huis blijven en alle schulden op zich nemen en[de vrouw] hoefde niets meer te betalen.
(...)Zij (de vrouw; het hof) heeft toen gezegd: "het is[de man]'s huis, hij zorgt voor de financiën. Ik betaal niet voor de lasten, en hoef het niet te hebben".
(...)[de vrouw] zei: "Ik maak geen aanspraak op dat huis. Voorwaarde is dat [de man] de hypotheek en de lasten betaalt."
11.
De vrouw heeft in het door dit hof bij zijn voormeld arrest toegelaten getuigenverhoor op 9 december 2011 onder ede doen horen de heren [heer E] en[heer F], alsmede de dames [Dame 1], [Dame 2] en [Dame 3] en zichzelf.
12.
Deze getuigen hebben onder ede, voor zover van belang, het navolgende verklaard:
1.
de getuige [heer E] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U houdt mij voor dat [de vrouw] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling van de heer [de man] dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin dat het appartement aan de man zou worden toebedeeld zodat hij alle lasten en kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat mevrouw daarin zou bijdragen. (...) Ik heb met [de vrouw] daarover gesproken, redelijk kort na het verbreken van de relatie. Daarbij heeft zij gezegd dat zij het appartement niet zou opgeven.
2.
de getuige [Dame 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U houdt mij voor dat [de vrouw] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling van de heer [de man] dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin dat het appartement aan de man zou worden toebedeeld zodat hij alle lasten en kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat mevrouw daarin zou bijdragen. Ik antwoord daarop dat dat niet is afgesproken. Ik weet dat uit gesprekken met [de vrouw] over het einde van de relatie en hoe de relatie zou worden afgewikkeld. Dat laatste was ongeveer 2 maanden na het beëindigen van de relatie. Aanvankelijk ging het alleen over het einde van de relatie en later kwamen de praktische zaken aan de orde. Zij woonde op een andere plek. [de man] zou in het huis blijven wonen in beider belang zodat ze samen na verloop van tijd de vruchten konden plukken van de overwaarde van het huis.
(...)
Een aantal maanden na het verbreken van de relatie hebben [de vrouw] en ik gesproken over de mogelijkheid van waardevermeerdering van het huis.
(...) ik denk dat een aantal maanden na het verbreken van de relatie gesproken is over het huis als een investering voor de toekomst.
Spaarpot voor de oude dag.
3.
de getuige [heer F] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U houdt mij voor dat [de vrouw] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling van de heer [de man] dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin dat het appartement aan de man zou worden toebedeeld zodat hij alle lasten en kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat mevrouw daarin zou bijdragen. [de vrouw] ken ik al ongeveer 30 jaar, zij is mijn ex-vriendin.
(...)
Ik heb veelvuldig met [de vrouw]besproken dat zij trots was dat zij het huis had kunnen kopen en dat het een reserve was, omdat ze weinig pensioen had: “mooi dat ik dat heb”.
(...) ik weet dat[de vrouw] mij verteld heeft: Laat [de man] daar maar voorlopig zitten, hij is ziek, dat vond ik heel lief van haar.
4.
de getuige [Dame 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U houdt mij voor dat [de vrouw] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling van de heer [de man] dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin dat het appartement aan de man zou worden toebedeeld zodat hij alle lasten en kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat mevrouw daarin zou bijdragen.
(...) Ik heb haar zelf gevraagd hoe het zou gaan nadat ze uit elkaar waren. Zij heeft mij verteld dat zij zelf ergens anders zou gaan wonen en dat het later zou worden verrekend. U houdt mij mijn verklaring voor zoals die als productie 4 is overgelegd bij memorie van verwijzing aan de zijde van [de vrouw]. Dit is mijn verklaring en ik bevestig deze onder belofte. U houdt mij voor het gedeelte uit de verklaring waarin ik zeg dat [de vrouw] niet in de positie is om zomaar geld weg te geven, nu niet en niet in de toekomst.
(...)
Een huis is altijd een investering. En zo zag [de vrouw] dat ook.
5.
de getuige [Dame 3] ten overstaan van de raadsheer-commissaris:
U houdt mij voor dat [de vrouw] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling van de heer [de man] dat partijen in de periode dat zij uiteen gingen al dan niet stilzwijgende afspraken hebben gemaakt over de wijze van verdeling in die zin dat het appartement aan de man zou worden toebedeeld zodat hij alle lasten en kosten van het appartement voor zijn rekening zou nemen zonder dat mevrouw daarin zou bijdragen.
[de vrouw] heeft mij verteld dat zij [de man] in het huis heeft laten wonen, omdat hij geen hypotheek zou kunnen krijgen. (...) Ze vertelde mij dat ze later het huis zouden verkopen en de opbrengst zouden verdelen. Dat is meerdere malen aan de orde geweest. (...) Ik verklaar in mijn schriftelijke verklaring dat [de vrouw] de opbrengst van het huis wilde reserveren voor later. Zij wilde later eventueel weer iets kopen in ieder geval die mogelijkheid weer achter de hand hebben.
(...)
Voor zover ik weet heeft [de vrouw] altijd de intentie gehad om zelf weer iets te kopen.
‘Gedekte weer’ met betrekking tot verzoek contra-enquête?
13.
Door de man is bij
Akte na Enquêtedoor de man aangevoerd dat het de vrouw vrijstaat na de vernietiging van het arrest van het Amsterdamse hof van 5 juli 2007 ‘om ander tegenbewijs in te brengen, maar niet opnieuw getuigen, hetgeen in strijd is met artikel 348 RV’. Naar het hof begrijpt doet de man hiermee een beroep op een ‘gedekte weer’ die daarin bestaat dat de vrouw het recht om alsnog getuigen te horen heeft prijsgegeven.
14.
Naar het oordeel van het hof leidt de constatering van de rechter-commissaris in het proces-verbaal van 22 december 2005, dat hij ‘met instemming van partijen het getuigenverhoor [heeft] gesloten’ niet tot de gevolgtrekking dat de vrouw als verweerster in reconventie in eerste aanleg een of meer van haar (inhoudelijke) stellingen in deze procedure uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep betekent een in eerste aanleg afzien van het horen van getuigen ook niet dat het recht om in hoger beroep alsnog getuigen te doen horen is prijsgegeven. Het hof ziet in het onderhavige geval geen gronden om anders te oordelen. Het hof zal daarom – waar nodig – gebruikmaken van de verklaringen van de getuigen die de vrouw in het kader van door haar te leveren tegenbewijs door het hof heeft doen horen.
Verdere inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van partijen
15.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de getuigen die door de man zijn voorgebracht tegenstrijdig zijn aan de verklaringen van de getuigen die door de vrouw zijn voorgebracht. In het bijzonder stelt het hof vast dat de verklaringen omtrent het bestaan van een overeenkomst waarbij tussen partijen zou zijn afgesproken dat de woning aan de man zou komen (het hof begrijpt: toegedeeld) zonder verdere verrekening tussen partijen niet met elkaar in overeenstemming zijn.
Uit de getuigenverklaringen van de getuigen die de man heeft doen horen maakt het hof op dat de vrouw met deze getuigen heeft gesproken over de omstandigheid dat zij geen aanspraak zou maken op het appartement. Echter, deze getuigen hebben allen verklaard niets te weten over de concrete inhoud van de door de man gestelde – door hem met de vrouw gemaakte – afspraken. Zij hebben hun conclusies getrokken uit hetgeen zij hoorden. Het is de vraag of op grond van deze verklaringen – op zichzelf beschouwd – die conclusies juist zijn en dat daardoor komt vast te staan hetgeen de man wil aantonen.
De getuigen die de vrouw heeft doen horen, verklaren van de vrouw te hebben gehoord dat zij het appartement niet zou opgeven (getuige [heer E]), dat het huis zou dienen als een spaarpot voor de toekomst (getuige [Dame 1]), dat het huis een reserve was voor een gering pensioen (getuige [heer F]), dat het huis later nog zou worden verrekend (getuige [Dame 2]) en dat zij het huis later zouden verkopen en de opbrengst zouden delen (getuige [Dame 3]). Uit deze verklaringen kan het hof niet opmaken dat er een afspraak zou zijn gemaakt op grond waarvan tussen partijen niet meer zou worden afgerekend. Veeleer volgt daar uit dat de vrouw de man vooralsnog wel in de woning wilde laten wonen, maar zij nog wel tot een verrekening/verdeling wenste te komen.
De stelling van de man dat zo’n overeenkomst wél zou bestaan, is daarmee niet komen vast te staan en bij de overige beoordeling van het geschil tussen partijen zal het hof er dan ook uitgaan dat van het bestaan van die overeenkomst niet is gebleken.
16.
In zijn
eersteen
tweede griefgaat de man uit van het bestaan van de door hem gestelde overeenkomst. Op grond van het eerder overwogene moet bij de beoordeling van het geschil het bestaan van die overeenkomst buiten beschouwing gelaten worden. Dat betekent dat de beide grieven falen.
17.
Met de
derde griefricht de man zich tegen de rechtsoverwegingen 6 en 7 van het vonnis van 10 september 2003, waarin de rechtbank het beroep van de man op dwaling of onvoorziene omstandigheden in verband met de beëindiging van der partijen affectieve relatie, om te komen tot afwijzing van de vordering van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap, heeft verworpen.
18.
Het hof stelt in dit verband voorop dat van een (verzorgings)overeenkomst zoals door de man gesteld en waarvan het bestaan door de vrouw is betwist, niet is gebleken. Dat betekent dat alle stellingen van de man ter ondersteuning van deze grief die van het bestaan van die overeenkomst uitgaan buiten beschouwing moeten worden gelaten. De man voert voorts aan dat het ‘wegvallen’ van de verzorgingsovereenkomst tot gevolg heeft dat hij gedwaald heeft ‘omtrent de mede-eigendom van het appartement die daarop is gebaseerd’. De man is dan ook van mening dat ‘de overeenkomst van mede-eigendom moet worden vernietigd zonder vergoeding aan [de vrouw].
19.
Naar het oordeel van het hof is evenmin gebleken van een overeenkomst strekkende tot mede-eigendom van het lidmaatschapsrecht tussen partijen. Naar luid van de akte verleden op 14 april 1994 hebben partijen ieder voor de onverdeelde helft het appartement gekocht en is hun dat bij die akte in eigendom overgedragen. De mede-eigendom is derhalve niet door een daarop gerichte overeenkomst tussen partijen ontstaan, maar door de gezamenlijke aankoop en verkrijging door partijen van het appartement, ieder voor de onverdeelde helft. Indien aan die gezamenlijke verkrijging al een overeenkomst tussen partijen ten grondslag zou liggen en voorts sprake zou zijn van dwaling aan de zijde van de man, dan leidt die dwaling in dit geval nog niet tot het goederenrechtelijke gevolg dat hij met uitsluiting van de vrouw eigenaar zou zijn geworden van het appartement, noch dat op de vrouw een verplichting rust haar aandeel aan de man over te dragen.
20.
Het hiervoor overwogene geldt
mutatis mutandisook ten aanzien van de door de man aangevoerde onvoorziene omstandigheden.
21.
De man heeft in dit kader nog gesteld dat de vrouw de bewijslast van het niet bestaan van de (verzorgings)overeenkomst moet worden opgelegd. Het hof verwerpt die stelling nu er ter zake geen bijzondere bewijsregel geldt en de eisen van redelijkheid en billijkheid onder de omstandigheden van dit geval ook niet meebrengen dat daardoor een van de hoofdregel – kort gezegd: wie moet stellen moet bewijzen – afwijkende verdeling van de bewijslast moet worden aangenomen. De man heeft in dit verband in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan.
22.
Dat de man gedurende jaren de lasten van het appartement heeft voldaan doet aan het hiervoor overwogene niet af. Bovendien staat tegenover deze lasten ook het genot dat de man gedurende die tijd van de gehele woning heeft gehad, zonder dat hij de vrouw voor het gemis van het genot van haar aandeel in het appartement een gebruikersvergoeding heeft voldaan.
23.
De
vierde griefvan de man richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 9 van het vonnis van 10 september 2003, dat partijen voor gelijke delen in de overwaarde gerechtigd zijn. Door de man wordt het begrip ‘overwaarde’ in dit geval (zie de
Akte antwoord na deskundigen rapport) omschreven als ‘de toegenomen waarde bij en door bewoning (instandhouding)’. Wat daar ook van zij, in het gewone spraakgebruik duidt het begrip ‘overwaarde’ van een woning op de waarde die resteert nadat de waarde van de woning verminderd is met de omvang van de daarmee verbonden lening(en). Het hof sluit zich daarbij aan, zodat naar het oordeel van het hof de rechtbank terecht aldus heeft overwogen (rechtsoverweging 7 in het vonnis van 23 november 2005) en beslist. Met de door de man nog in het geding gebrachte kosten zal het hof geen rekening houden, omdat de man sedert ongeveer 1995 alleen in het appartement heeft gewoond, zonder de vrouw daarvoor enige gebruiksvergoeding te voldoen. Het hof merkt nog op dat de vrouw het door de man in het geding gebrachte kostenoverzicht heeft betwist, waarna de man dit niet nader heeft onderbouwd. Onder die omstandigheden is het alleszins redelijk dat de man ook alle lasten van het appartement voor zijn rekening neemt en draagt. Ook deze grief is derhalve tevergeefs opgeworpen.
24.
De overwegingen ten aanzien van de vierde grief gelden ook met betrekking tot de
vijfde griefdie zich richt tegen overweging 6 van het vonnis van 23 november 2005. Het hof voegt daar nog aan toe dat het beroep van de man op strijd met artikel 3:185 BW, met de redelijkheid en billijkheid en met het
petitumvan de vrouw – dat kort gezegd inhoudt: verdeling door verkoop van het appartement en verdeling van de netto opbrengst daarvan – evenmin de grief doen slagen. Op zichzelf is het juist dat ieder van de deelgenoten naar evenredigheid moet bijdragen in de uitgaven gedaan met betrekking tot en in het belang van de gemeenschappelijke zaak, maar uit het vorengaande volgt dat de vrouw dat naar het oordeel van het hof heeft gedaan doordat zij voor het gemis van het genot van haar aandeel geen vergoeding heeft ontvangen.
25.
Met de
zesde griefbestrijdt de man de beslissing van de rechtbank (vonnis 23 november 2005 en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverweging 6) de procedure aldaar niet aan te houden in afwachting van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft voor die beslissing gewezen op het feit dat in haar vonnis van 10 september 2003 zij immers al had beslist op de punten die de man wenste te bewijzen. Die grond heeft de man niet bestreden, doch hij heeft zich beperkt tot de opmerking wat de rechtbank beter had kunnen doen. En overigens zijn de verklaringen van de door de man in het voorlopige getuigenverhoor voorgebrachte getuigen in de beoordeling in hoger beroep betrokken, zodat de man geen belang heeft bij deze grief. De grief faalt.
26.
In de
zevende griefricht de man zich tegen rechtsoverweging 2 van het vonnis van 16 juni 2004 en rechtsoverweging 7 van het vonnis van 23 november 2005 waarin overwogen wordt dat de verdeling dient plaats te vinden op grond van de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur.
27.
Anders dan de man kennelijk meent heeft de rechtbank de waarde bij de verdeling niet bepaald in de vonnissen van 16 juni 2004 en 23 november 2005, maar heeft zij in rechtsoverweging 10 van het vonnis van 10 september 2003 overwogen dat de verdeling plaatsvindt op grond van de onderhandse verkoopwaarde. Het hof begrijpt de grief aldus dat deze zich (ook) richt tegen het vonnis van 10 september 2003.
28.
Maar ook dan is het hof van oordeel dat de grief te vergeefs is opgeworpen, aangezien in vaste rechtspraak in overeenstemming met de heersende leer is geoordeeld dat in beginsel bij de verdeling van een gemeenschappelijke woning, ook bij toedeling aan een van de daartoe gerechtigden, deze woning gewaardeerd moet worden naar de waarde in vrije en onbewoonde staat. De man is immers slechts als deelgenoot gerechtigd van de woning gebruik te maken. Dat de man ‘alle instandhoudingskosten van het appartement’ heeft betaald, doet daar niet aan af omdat hij ook als enige deelgenoot het volledige genot heeft gehad van de gemeenschappelijke woning. Dit maakt nog niet dat de woning voor de verdeling in bewoonde staat gewaardeerd had moeten worden. Ook deze grief wordt gepasseerd.
29.
Als laatste grief – de
achtste– werpt de man op dat de rechtbank in haar eindvonnis van 23 november 2005 ten onrechte heeft geoordeeld dat elk van partijen voor een bedrag van € 84.126,26 gerechtigd is in de overwaarde en dat de rechtbank hem daarin veroordeelt tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
30.
Voor zover de man in de toelichting op deze grief gronden aanvoert die reeds bij de beoordeling van de voorgaande grieven aan de orde zijn geweest, moeten deze falen, aangezien die voorgaande grieven alle zijn verworpen. De man voert voorts geen nieuwe gronden aan in die toelichting, terwijl het hof ook overigens geen gronden aantreft in de processtukken die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Mitsdien is het hof van oordeel dat ook de deze grief faalt.

Conclusie

31.
Nu de grieven alle tevergeefs zijn voorgesteld, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen zoals in het
dictumvan dit arrest omschreven. De kosten van de procedure zullen worden gecompenseerd aangezien het geschil tussen partijen voortvloeit uit de tussen hen bestaan hebbende, beëindigde affectieve relatie.

Beslissing

Het hof :
- bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2003, 16 juni 2004 en 23 november 2005;
- compenseert de kosten van het geding in dit hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Mink en Stollenwerck, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2013 in aanwezigheid van de griffier.