ECLI:NL:GHDHA:2013:3765

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
200.118.511/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Leuven
  • M. Kamminga
  • J. Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verschuldigdheid van ouderbijdragen en de gevolgen van kwijtschelding door het LBIO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de vader] tegen het Landelijke Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) met betrekking tot de verschuldigdheid van ouderbijdragen. De zaak betreft de periode van mei 1995 tot en met september 1999, waarin [de vader] een ouderbijdrage was opgelegd door het LBIO. [de vader] heeft betwist dat hij nog bedragen verschuldigd is, omdat hij meent dat hij recht heeft op terugbetaling van eerder betaalde bedragen. Het hof heeft vastgesteld dat het LBIO op 31 mei 2000 een deel van de ouderbijdragen heeft kwijtgescholden, maar dat [de vader] nog steeds belang heeft bij een beoordeling in hoger beroep over de niet kwijtgescholden bedragen. Het hof heeft geoordeeld dat [de vader] redelijkerwijs mocht aannemen dat de bedragen waren kwijtgescholden, en dat het LBIO niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een opschorting van de betalingsverplichting. Het hof heeft de vordering van het LBIO ter zake de verschuldigde bedragen gecorrigeerd en vastgesteld dat [de vader] onverschuldigd heeft betaald. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzet van [de vader] tegen het dwangbevel van 7 juli 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Tevens is het LBIO veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.118.511/01
Rolnummer rechtbank : 389900 / HA ZA 11-2049

arrest van 4 juni 2013

inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de vader],
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
tegen
Het Landelijke Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: LBIO,
advocaat: mr. A. Schippers te 's-Gravenhage.

Verder verloop van het geding in hoger beroep

Bij arrest van 29 januari 2013, waarvan de inhoud hier wordt geacht te zijn ingelast, is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Het LBIO heeft ter zitting een memorie van antwoord met vier produkties overgelegd.
Partijen hebben er ter comparitie mee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op het (kopie)dossier, genoemd in het voormelde arrest van 29 januari 2013.

Verdere beoordeling in hoger beroep

De al of niet verschuldigde ouderbijdragen, periode mei 1995 tot en met september 1999
1.
Bij beslissing van 12 maart 1997 van het LBIO is aan [de vader] een ouderbijdrage opgelegd. [de vader] heeft die ouderbijdrage (deels) betaald tot en met september 1999. Tussen partijen is in geschil of [de vader] aanspraak heeft op terugbetaling van hetgeen betaald is. Met grief 1 komt [de vader] op tegen hetgeen de rechtbank overweegt onder 4.10 van het vonnis van 12 september 2012. Het betreft hier de door [de vader] daadwerkelijk aan het LBIO betaalde bedragen in de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999. Over die periode blijkt [de vader] (achteraf gezien) geen kinderbijslag te hebben ontvangen. De landelijk toegepaste hardheidsclausule hield in dat de verschuldigde ouderbijdragen over zo een periode niet zouden worden ingevorderd, ongeacht de vraag of in het concrete geval draagkracht aanwezig was. [de vader] was over die periode verschuldigd: €  7.494,82. [de vader] heeft in die periode daadwerkelijk betaald aan het LBIO: €  3.913,90. Het LBIO heeft voorts becijferd dat [de vader] over de periode vanaf mei 1995 tot en met september 1999 in totaal € 8.165,90 verschuldigd was. Het LBIO heeft vervolgens buiten invordering gesteld een bedrag groot €  4.234,45. [de vader] is het hier niet mee eens: hij wenst dat een aanvullend bedrag, groot €  3.260,37, buiten invordering wordt gesteld. Daarmede zou wat [de vader] betreft, recht gedaan worden aan zijn positie. Hij acht het niet terecht dat het LBIO bedragen die door hem gedurende de periode van buiten invorderingstelling daadwerkelijk zijn voldaan, niet door het LBIO op de totale vordering in mindering worden gebracht. Partijen zijn het over de hier vermelde bedragen in cijfermatig opzicht eens geworden tijdens de comparitie, zodat het hof van die bedragen zal uitgaan.
2.
Het LBIO wijst op de bij memorie van antwoord overgelegde brief van de minister van justitie van 15 juni 1999 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. In de derde alinea op pagina 1 van die brief wijst de minister op het destijds gangbare beleid ten aanzien van de schrijnende gevallen: “
In het huidige beleid wordt, conform een destijds gedane toezegging door de toenmalige bewindslieden van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in schrijnende gevallen de betalingsverplichting opgeschort. Dit zijn de gevallen waarin wordt aangetoond dat er geen recht op kinderbijslag bestaat in verband met het niet voldoen aan de in de Algemene Kinderbijslagwet opgenomen onderhoudseis en waarin de betaling van de opgelegde ouderbijdrage naar eigen zeggen problemen oplevert.”
Het LBIO stelt: in schrijnende gevallen wordt de betalingsverplichting opgeschort, dat wil zeggen dat de invordering wordt stopgezet. De verschuldigde bedragen worden buiten invordering gesteld. Opschorting houdt niet in dat de betalingsverplichting komt te vervallen of dat sprake zou zijn van kwijtschelding. Wat wordt betaald in zo een periode blijft betaald, het wordt niet als zijnde onverschuldigd terugbetaald aan de betalingsplichtige. Het blijven verschuldigde bedragen.
3.
[de vader] wijst er op dat hij zich gedurende de gehele periode op de onmogelijkheid van betaling heeft beroepen. Hij heeft tegen een beslissing tot het opleggen van een ouderbijdrage van 12 maart 1997 direct bezwaar aangetekend. De bezwaren van [de vader] hebben uiteindelijk geleid tot een beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna : de Afdeling)van 18 september 2000. Onder 2.1 overweegt de afdeling: “
Ter zitting is komen vast te staan dat het LBIO op 31 mei 2000 appellant de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999 verschuldigde ouderbijdragen heeft kwijtgescholden. Appellant blijft evenwel belang houden bij een beoordeling in hoger beroep voorzover het de ouderbijdragen betreft welke niet zijn kwijtgescholden.”
Het hoger beroep wordt vervolgens ongegrond verklaard, met name omdat het LBIO de ouderbijdragen die [de vader] verschuldigd was op rechtmatige wijze en over de juiste periode had vast gesteld.
[de vader] stelt dat vast staat dat het LBIO de over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999 verschuldigde bijdragen heeft kwijtgescholden, zulks gelet op de niet voor misvatting vatbare verklaring daaromtrent in de uitspraak van de Afdeling.
4.
Het LBIO stelt hier tegenover dat de Afdeling zich heeft vergist: de afdeling had de term
gevorderdein plaats van
verschuldigdemoeten gebruiken.
Overwegingen van het hof met betrekking tot grief 1
5.
Het hof overweegt omtrent deze kwestie als volgt: het antwoord op de vraag of het LBIO verschuldigde bedragen over de periode 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999 heeft kwijtgescholden, dan wel de betalingsverplichting ter zake heeft opgeschort en vervolgens ter zake de niet ontvangen bedragen buiten invordering heeft gesteld, hangt in de eerste plaats af van hetgeen daaromtrent door het LBIO aan [de vader] is toegezegd (en door hem al dan niet is aanvaard). [de vader] stelt zich op het standpunt dat hem de verschuldigde bedragen zijn kwijtgescholden. Hij verwijst, ter ondersteuning van zijn stelling, naar hetgeen de Afdeling daaromtrent heeft overwogen. Het LBIO stelt dat de Afdeling zich heeft vergist. Het LBIO verwijst daartoe naar hetgeen gangbaar beleid is geweest. Naar het oordeel van het Hof slaagt de grief van [de vader]. [de vader] heeft voldoende onderbouwd dat het LBIO op 31 mei 2000 de litigieuze bedragen heeft kwijtgescholden, althans dat hij daar redelijkerwijs van uit mocht gaan, met name door zijn verwijzing naar de passages in de uitspraak van de Afdeling. De vaststelling door de Afdeling dat het LBIO op 31 mei 2000 tot kwijtschelding is overgegaan wordt door het LBIO afgedaan als een vergissing, doch overigens wordt deze stelling niet nader onderbouwd, anders dan met een verwijzing naar het gangbare beleid. Voor [de vader] was toen niet kenbaar dat het beleid van het LBIO inhield dat er sprake was van een opschorting van zijn betalingsverplichting (en wel reeds vanaf 1 januari 1996). Zo een beleid is pas later tot stand gekomen, naar aanleiding van de vele schrijnende gevallen die zich na de inwerkingtreding van de regeling inzake de ouderbijdragen, per 1 mei 1995, aandienden. [de vader] heeft eerst in het kader van zijn beroepsprocedure bij de Afdeling vernomen dat er voor hem een bijzondere regeling zou gelden of zijn getroffen over de periode vanaf 1 januari 1996 tot en met 30 september 1999. En met de Afdeling heeft [de vader] begrepen dat het om een kwijtschelding zou gaan. Onder de gegeven omstandigheden dient het LBIO te aanvaarden – niet tegenstaande het op 4 december 2001 uitgevaardigde dwangbevel - dat [de vader] in deze situatie redelijkerwijs van een kwijtschelding mocht uitgaan en dat een eventuele vergissing ter zake voor rekening van het LBIO dient te blijven. Nu [de vader] een bedrag van € 3.260,37 heeft betaald, terwijl hij gezien deze kwijtschelding geen bedrag was verschuldigd, is sprake (geweest) van onverschuldigde betaling van een bedrag groot €  3.260,37. [de vader] is er tijdens de loop van de procedure in eerste aanleg achter gekomen dat het LBIO in zijn overzichten van verschuldigde bedragen ten onrechte niet alle kwijtgescholden bedragen had afgeboekt op de vordering. Aan [de vader] komt derhalve een beroep op onverschuldigde betaling toe. Dit heeft tot gevolg dat de vordering van het LBIO ter zake de verschuldigde bedragen per 1 oktober 1999 gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van € 3.260,37, zodat per saldo te vorderen was per die datum: €  992, - (afgerond).
De grieven 2 tot en met 7
Het dwangbevel van 4 december 2001
6.
Het dwangbevel van 4 december 2001 betreft de ouderbijdrage tot en met 30 juni 2011. [de vader] heeft betoogd dat dit dwangbevel geen rechtskracht toekomt, omdat dit dwangbevel nooit geldig is uitgevaardigd en niet rechtsgeldig aan hem is betekend. Hij stelt nimmer aan de [adres] te [woonplaats] woonachtig te zijn geweest. Een invordering kan eerst geschieden na een schriftelijke aanmaning, welke ook niet heeft plaatsgevonden. [de vader] heeft niet de mogelijkheid gehad daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. De verzettermijn is dan ook niet aangevangen. In de onderhavige procedure heeft hij zich daartegen wel verzet, aldus [de vader].
Het hof overweegt als volgt. Het LBIO heeft uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie overgelegd waaruit volgt dat [de vader] op het moment van de betekening van het dwangbevel woonde op het in het exploot van betkeening vermelde adres. Het daarop vermelde nummer correspondeert met het nummer dat het LBIO als kenmerk hanteert in brieven aan [de vader]. Reeds hierom is het dwangbevel rechtsgeldig betekend. Dat [de vader] daaraan voorafgaand geen aanmaning zou hebben ontvangen, is ingevolge het destijds van kracht zijnde artikel 41 i Wet op de jeugdhulpverlening geen grond om verzet aan te tekenen. Omdat het hof het er voor houdt dat het dwangbevel rechtsgeldig is betekend is geen sprake van verjaring.
Het dwangbevel van 7 juli 2011
7.
Het dwangbevel van 7 juli 2011 betreft de ouderbijdrage 1 juli 2001 tot en met 31 mei 2010. Ter zake bedragen die [de vader] verschuldigd is geworden na 30 juni 2001 komt hem op grond van het bepaalde in artikel 3:317 BW, gelet op de vele contacten die er inzake het afbetalen van zijn schuld met het LBIO hebben plaatsgevonden, alsmede gelet op de betalingen die [de vader] heeft verricht, geen rechtmatig beroep op verjaring toe. Het hof heeft vast gesteld dat het LBIO vanaf 4 december 2001 ( dwangbevel) structureel een onjuist bedrag als vordering heeft opgevoerd. Het LBIO kan zich er niet op beroepen dat de periode tot 30 juni 2001 geen rol meer kan spelen in deze procedure (stelling LBIO in eerste aanleg, punt 2 bij akte uitlaten ter rolzitting van 25 juli 2012). Ter zake een beroep op onverschuldigde betalingen, door [de vader] verricht in die periode, is er wel relevantie, zo als onder 5. verwoord.
8.
[de vader] stemt er mee in dat hetgeen blijkens het vorenstaande onverschuldigd is betaald wordt afgeboekt op eerder en later ontstane schulden aan het LBIO. Het hof zal op de vordering van het LBIO, gelet op het voorgaande, de navolgende correcties toepassen:
Nu per 1 oktober 1999 verschuldigd was €  992,-- in plaats van €  4.252,-- dient de saldovordering van het LBIO per ultimo mei 2008 (het tijdstip waarop de betalingsplicht ter zake de ouderbijdrage voor [de vader] eindigde) te worden verminderd met €  3.260,37. De saldovordering bedraagt volgens het LBIO €  4.290,60, zodat na correctie overblijft te betalen door [de vader] afgerond € 1.030,--.
9.
Ter zake de executiekosten verschuldigd krachtens het dwangbevel van 4 december 2001, €  437,33, overweegt het hof als volgt: in deze procedure is vast komen te staan dat het dwangbevel op rechtsgeldige wijze is betekend. [de vader] is en blijft mitsdien de executiekosten schuldig. Dit betekent dat het LBIO per saldo te vorderen heeft €  1.030,-, te vermeerderen met € 437,33, kosten dwangbevel 2001 voorzover althans deze kosten niet in de opgave van de saldovordering van het LBIO zijn of waren begrepen, waarvan het hof uit gaat.
Conclusie met betrekking tot de vorderingen van [de vader]
10.
Het gevolg is dat het hof het bestreden vonnis van 12 december 2012 zal vernietigen en het verzet van [de vader] tegen het dwangbevel van 7 juli 2011 alsnog (gedeeltelijk) gegrond zal verklaren. Ten aanzien van de proceskosten dient het LBIO als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de eerste en tweede instantie te worden verwezen.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 12 september 2012 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen;
verklaart (gedeeltelijk)gegrond, het verzet van [de vader] tegen het dwangbevel van 7 juli 2011 dat bij exploot van deurwaarder J.M.G. Venbruex op 28 juli 2011 ten verzoeke van het LBIO aan [de vader] is betekend en stelt dit buiten effect voorzover dit een bedrag van €  1.030,-- te boven gaat;
veroordeelt het LBIO in de kosten van de procedure, zowel die van de eerste aanleg als van het hoger beroep, te specificeren als volgt:
eerste aanleg: kosten exploot €  90,81
griffierecht: €  560,--
salaris advocaat € 960,--
hoger beroep: kosten exploot €    92,17
griffierecht €   291,--
salaris advocaat € 1.264,--
-----------
Totale bedrag: €  3.257,98
Dit arrest is gewezen door mrs. van Leuven, Kamminga en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.