Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
beschikking van 8 oktober 2013
[gefailleerde],
appellant,
Mr. M.P van Eeden-van Harskamp,in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde],
Het geding
verzoekt het hof de beschikkingen van 1 augustus en 3 september te vernietigen en zijn onmiddellijke invrijheidsstelling te bevelen, dan wel de inbewaringstelling te schorsen, onder de voorwaarde dat de door [gefailleerde] aan de curator verstrekte informatie, waarvan het bestaan van de wil van [gefailleerde] afhankelijk is, slechts mag worden gebruikt ten behoeve van het beheer en de vereffening van de failliete boedel en een voortvarende afwikkeling van het faillissement, en waarbij [gefailleerde] een periode van zes weken wordt gegund om de door de curator gevraagde administratie te verzamelen en te verstrekken.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. De rechtbank heeft zich in de beslissing van 1 augustus 2013 verenigd met het oordeel van het hof in zijn beschikking van 23 juli 2013, waarin is overwogen dat toepassing van artikel 87 Fw niet in strijd is met de artikelen 5 en 6 EVRM, meer in het bijzonder met het nemo tenetur-beginsel, en waarbij bepaald is dat de door [gefailleerde] aan de curator verstrekte informatie, waarvan het bestaan van de wil van [gefailleerde] afhankelijk is, slechts mag worden gebruikt ten behoeve van het beheer en de vereffening van de failliete boedel en een voortvarende afwikkeling van het faillissement. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan het bevel tot inbewaringstelling van 18 april 2013 niet gewijzigd zijn. Nu [gefailleerde] weigerachtig blijft om zijn administratie aan de curator af te (laten) geven en de curator daardoor ernstig wordt gehinderd in haar taak de boedel te beheren en te vereffenen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de bij de inbewaringstelling betrokken belangen zwaarder wegen dan de inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [gefailleerde], zodat het verzoek tot opheffing van de inbewaringstelling is afgewezen en het verzoek tot verlenging daarvan is toegewezen.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek tot schorsing van de inbewaringstelling heeft de rechtbank overwogen dat [gefailleerde] niet onderbouwd heeft dat en waarom hij de enige is die in staat is de gevraagde informatie – die op verschillende plaatsen in het buitenland is ondergebracht – te bemachtigen en dat gesteld noch gebleken is dat derden daartoe niet in staat zijn. Daar komt bij dat [gefailleerde] geen enkele garantie heeft gegeven voor zijn terugkeer naar Nederland. Nu hij evenmin aan de curator enige informatie heeft verschaft over de aard en omvang van de door hem gedreven onderneming(en) en hij evenmin duidelijk heeft gemaakt over welke administratieve bescheiden hij beschikt, heeft de rechtbank ook het schorsingsverzoek van [gefailleerde] afgewezen.
Mr. Goris heeft daarop te kennen gegeven het verzoek van [gefailleerde] in die zin te willen wijzigen dat zij het hof verzoekt een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de door de rechtbank gegeven beslissingen over de verlenging van de inbewaringstelling van [gefailleerde]. In reactie daarop heeft de curator aangevoerd dat – gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 1995 (hof: NJ 1995, 273) – [gefailleerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat [gefailleerde] geen belang meer heeft bij een beslissing op zijn beroepschriften.