”(…)
2.4.1 Bij verweerschrift van 31 mei 2011 heeft verweerder, naar aanleiding van het voormelde taxatierapport van ir. [A] (hof: het taxatierapport dat in opdracht van de Inspecteur is opgemaakt), geconcludeerd dat de op het oorspronkelijke taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten inderdaad niet goed vergelijkbaar zijn met de onderhavige onroerende zaak. Aldus staat vast dat geen van de woningen die verweerder in de vergelijking heeft betrokken voor de bepaling van de waarde van de woning daarmee voldoende vergelijkbaar is. Gelet daarop is de bestreden uitspraak niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel.
2.4.2. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe overweegt zij als volgt.
2.4.3. De woning betreft een vrijstaande woning met een vrijstaande garage, met een
berekende inhoud van 470 m3 (exclusief de garage), bouwjaar omstreeks 1900, met een totale perceeloppervlakte van 535 m2.
2.4.4. De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op verweerder.
2.4.5. Verweerder heeft, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht, aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning juist heeft vastgesteld. Volgens het taxatierapport zijn de daarin genoemde vergelijkingsobjecten in zodanige mate vergelijkbaar met de woning, dat de verkoopprijzen van deze objecten als uitgangspunt hebben kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. Bij de interpretatie van die verkoopcijfers is rekening gehouden met overeenkomsten en verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning (zoals de verschillen in inhoud, kaveloppervlakte, ligging, ouderdom en staat van onderhoud), alsmede met het tijdsbestek dat is gelegen tussen de waardepeildatum en de transactiedata van de referentieobjecten. Dit is neergelegd in een matrix en resulteert in een gemiddelde prognosewaarde van € 457.000,-. Verder rekening houdend met alle overige voor de waardebepaling van belang zijnde (omgevings)factoren komt de taxateur tot een waarde van de woning in het economisch verkeer per waardepeildatum van € 430.000,- De rechtbank ziet geen aanleiding tot twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee dit taxatierapport is opgesteld noch aan de conclusie ervan.
2.4.6. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet leiden tot twijfel aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde waarde. De rechtbank laat in het midden of de kwaliteit van de woning aan de [c-straat 1] matig of goed van kwaliteit was, nu de woning na aankoop is gesloopt. De rechtbank gaat er van uit dat het blijkbaar voor de kopers niet van belang was of de woning matig of goed van kwaliteit was, maar dat de waarde in andere factoren gelegen was. Voorts is onweersproken gesteld dat ook de woning aan de [b-straat 1] zich in de nabijheid van de snelweg en metrolijn bevindt, zodat het waardedrukkende effect daarvan verdisconteerd zit in de verkoopprijs van deze woning. De door eiser voorgestelde grondwaarde, waarbij zij uitgaan van de door de taxateur van verweerder gehanteerde grondprijs per m2 om de verschillen te waarderen, miskent dat het daarbij gaat om de verschillen die er zijn tussen de objecten. Deze waarden kunnen, mede gelet op het partijen genoegzaam bekende beginsel van de verminderde meeropbrengst, niet één op één worden toegepast bij de berekening van de totale grondwaarde.
2.5.Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van deze rechtbank komen de kosten van een taxatierapport over de waarde van een onroerende zaak in beginsel niet in aanmerking voor een veroordeling in die kosten, indien de betrokken taxateur werkt op basis van ‘no cure no pay’ In die situatie is sprake van een rechtstreeks financieel belang. De aanwezigheid van dit belang verdraagt zich niet met het beginsel dat een deskundige verp1icht is zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten te vervullen. Dit beginsel is onder meer neergelegd in artikel 8:34, eerste lid, van de Awb. Voorbeelden van deze jurisprudentie zijn de uitspraken van deze rechtbank van 11 november 2011 (LJN: BU4918) en van 2 december 2011 (LJN: BU8235). Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank gaat ervan uit, dat de werkzaamheden voor het onder 1 bedoelde taxatierapport zijn verricht op basis van ‘no cure no pay’. Verder is geen reden gesteld of gebleken die de rechtbank aanleiding geeft verweerder desondanks in de kosten van die werkzaamheden te veroordelen. In het bijzonder is niet gebleken van een kenbaar objectiveerbare expertise van de taxateur die de ontstane schijn van partijdigheid wegneemt, bijvoorbeeld omdat diens taxatierapport heeft bijgedragen aan de onderbouwing
van de uiteindelijk vastgestelde waarde Aan eisers komt dus geen vergoeding toe voor de kosten van het taxatierapport. Volgens diezelfde vaste jurisprudentie komen de redelijkerwijs te maken kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die is verricht op basis van ‘no cure no pay’ wel in aanmerking voor een veroordeling in die kosten. Dit oordeel wordt niet anders indien de, pas na afloop van de procedure, in rekening te brengen kosten gelijk worden gesteld aan de toe te wijzen proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt de redelijkerwijs te maken kosten voor rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.311,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 18 november 2011, 0,5 punt voor de zitting van 11 januari 2012 en 0,5 punt voor de zitting van 14 maart 2012 met een waarde van € 437,- per punt bij een wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers nog andere kosten hebben moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen.
(…)”