2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door de vrouw wordt gevorderd:
de vrouw concludeert overeenkomstig het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, met inachtneming van de correctie aangaande de huurschuld als hiervoor onder grief 1 is vermeld.
In de appeldagvaarding heeft de vrouw gevorderd:
op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen, dat het gerechtshof moge behagen, het voormelde vonnis van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de oorspronkelijke vordering van appellante alsnog toe te wijzen; met veroordeling van geïntimeerde in de kosten in beide instanties.
3. Door de man wordt gevorderd:
het vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 15 juni 2011 te vernietigen voor wat betreft het bepaalde omtrent de huurschuld aan [naam verhuurder] en – opnieuw rechtdoende – te bepalen dat deze huurschuld volledig voor rekening van de vrouw komt; subsidiair te bepalen dat de man uitsluitend de helft van de kale huurschuld ter grootte van 7,5 maand maal de huur voor zijn rekening dient te nemen.
het vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 15 juni 2011 te vernietigen voor wat betreft het bepaalde omtrent de hoogte van de schuld aan KPN en - opnieuw rechtdoende – de vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 602,14 zijnde de helft van de inmiddels door de man afbetaalde schuld aan de KPN, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van der algehele voldoening.
de vrouw te veroordelen in de kosten van de beide instanties.
De verdeling door de rechter
4. Indien de rechter op basis van art 3:185 BW de verdeling dient vast te stellen dient de rechter rekening te houden naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemene belang. De rechter heeft ter zake van de door hem vast te stellen (wijze van) verdeling een discretionaire bevoegdheid.
5. De rechter kan slechts verdelen de goederen die op de peildatum – 14 januari 2008 – tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren.
6. De rechter kan geen schulden verdelen aangezien een schuld geen goed is en voor de overgang van schulden de medewerking nodig is van de crediteur.
7. Met betrekking tot gemeenschapsschulden geldt als hoofdregel dat beide echtgenoten in beginsel gelijk draagplichtig zijn. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
8. Indien na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een ex-echtgenoot meer dan de helft van een gemeenschapsschuld betaalt, verkrijgt deze ex-echtgenoot een regresvordering op de andere ex-echtgenoot. Deze regresvordering wordt derhalve niet in de verdeling betrokken aangezien de vordering is ontstaan na het tijdstip van de ontbinding van de voormalige huwelijksgoederen gemeenschap.
9. Het hof zal de grieven van partijen bespreken met inachtneming van het wettelijke kader zoals hiervoor vermeld.
10. Zowel de vrouw als de man hebben een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank in het bestreden vonnis dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de huurschuld aan [naam verhuurder].
11. De vrouw stelt in haar toelichting op haar grief dat de rechtbank heeft miskend dat de huurtermijnen voor slechts een bedrag van € 4.981,45 voor rekening van de gemeenschap zijn.
12. Het hof is van oordeel dat de vrouw van een onjuiste lezing van het vonnis uitgaat. In het dictum van het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat beide partijen gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de huurschuld. Relevant is de omvang van de huurschuld per datum ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 14 januari 2008. De grief van de vrouw treft derhalve geen doel.
13. De man is van mening dat de redelijkheid en billijkheid met zich mede brengen dat de huurschuld voor rekening van de vrouw dient te komen. De man heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw de huurster was van de woning en de man vanaf 2006 niet meer in de woning woonde.
14. Het hof is van oordeel dat de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond op leveren om af te wijken van het beginsel dat beide echtgenoten ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken en die zeer uitzonderlijke omstandigheden hebben zich naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet voorgedaan. Daartoe is het enkele feit dat de man de woning niet meer zou hebben bewoond sinds 2006 onvoldoende. De man bleef sindsdien (mede)huurder en heeft in die situatie geen wijziging gebracht. De grief van de man treft geen doel.
Schuld aan de ouders van de man
15. De vrouw ontkent dat de man een schuld heeft aan zijn ouders. Indien er een schuld is, is de vrouw van mening dat deze schuld voor rekening van de man dient te komen. Het is volstrekt onduidelijk wat de man met het geleende geld heeft gedaan. De man heeft het geleende geld kennelijk verbrast, aldus de vrouw. Door geld te lenen en te verbrassen, heeft de man de gemeenschap benadeeld en hoort hij het nadeel aan de gemeenschap te vergoeden.
16. De man heeft gesteld dat hij op de peildatum j een schuld aan zijn ouders heeft van
€ 11.649,07. De man betaalt de schuld aan zijn ouders af met een bedrag van € 50,- per maand. De man heeft het geld van zijn ouders geleend voor de aanschaf van inboedelzaken. De inboedelzaken waren aanwezig op de datum van het huwelijk van de man en de vrouw. De vrouw heeft gebruik kunnen maken van deze goederen. De man heeft het geld niet verbrast.
17. Het hof overweegt als volgt. Indien er op de peildatum een schuld is aan de ouders van de man is er sprake van een gemeenschapsschuld waarvoor beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn. Het feit dat de vrouw niet op de hoogte was van de schuld van de man aan zijn ouders rechtvaardigt op zichzelf niet dat de man alleen draagplichtig is voor deze schuld. Het feit dat de schuld door de man was aangegaan is eveneens geen grond om af te wijken van de draagplicht bij helfte. Niet is komen vast te staan dat de geleende gelden niet voor de financiering van de verkrijging van gemeenschapsgoederen zijn aangewend, zodat de beide vooromschreven feiten – ook in onderlinge samenhang bezien – naar het oordeel van het hof geen afwijkende draagplicht rechtvaardigen. In het onderhavige geval is art 1:102 BW oud van toepassing. Indien de ouders van de man een vordering op de man hadden op de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen hebben de ouders van de man een wettelijke aanspraak op de vrouw voor de helft van de schuld. In het geval de man meer dan de helft van een gemeenschapsschuld heeft betaald ontstaat er een regresvordering van de man op de vrouw. In het kader van de vaststelling van de verdeling ex art 3:185 BW is zulks niet relevant. Als er op de peildatum een schuld is aan de ouders van de man dient deze schuld door beide partijen te worden gedragen. De grief van de vrouw treft geen doel.
18. De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuld aan KPN € 747,47 bedraagt en dat de vrouw de helft aan de man dient te betalen. De man is van mening dat op de peildatum de schuld aan KPN bedroeg € 1.204,27. De man is van mening dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem dient te betalen.
19. De vrouw is van mening dat de man niet heeft aangetoond dat de schuld aan KPN op de peildatum hoger was dan een bedrag van € 747,47.
20. De vrouw heeft in grief 3 gesteld dat de veroordeling om aan de andere partij de helft te betalen in een afzonderlijke schuld, vooruitlopend op de totale scheiding, in wezen een niet toegelaten partiële verdeling van de gemeenschap is.
21. Het hof overweegt als volgt. Mede bezien de betwisting door de vrouw heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de man aan KPN meer heeft betaald dan een bedrag van € 747,47. Uit het bestreden vonnis volgt dat de man na de ontbinding van de gemeenschap uit privé middelen een gemeenschapsschuld heeft betaald. De man heeft dus een regresvordering op de vrouw verkregen van € 373,74. De rechtbank heeft de vrouw derhalve op goede gronden veroordeeld om aan de man te betalen de somma van € 373,74.
22. De grieven van de man en de vrouw treffen geen doel. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd.
23. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten betaald.
3. Beslissing
bekrachtigt het bestreden vonnis van 15 juni 2011 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draag;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van den Wildenberg en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013 in aanwezigheid van de griffier.