In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzoekt om een verhoging van de alimentatie die de man aan haar moet betalen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin was bepaald dat de man vanaf 25 mei 2012 een alimentatie van € 119,- per maand aan de vrouw moet betalen. De vrouw verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verhogen naar € 500,- netto per maand. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken door de gedragingen van de vrouw, waardoor hij niet langer alimentatie aan haar zou hoeven te betalen.
Het hof heeft de zaak op 10 oktober 2013 mondeling behandeld. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de man alimentatie aan de vrouw moest betalen, ondanks de geschonden vertrouwensband tussen partijen. Het hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de vrouw zich niet zodanig grievend heeft gedragen dat de man zijn onderhoudsplicht kan ontlopen. Het hof constateert dat er een sterk verstoorde verhouding tussen partijen is, maar dat dit niet leidt tot een verbreking van de lotsverbondenheid.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met zijn gemiddelde bedrijfsresultaat en de maandlasten die hij heeft. Het hof komt tot de conclusie dat de man niet in staat is om een hogere alimentatie te betalen dan door de rechtbank is vastgesteld. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 13 november 2013 uitgesproken.