ECLI:NL:GHDHA:2013:4738

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
BK-13/00406
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding en schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, betreffende de vastgestelde waarde van zijn woning aan [a-straat 1] te [Z]. De waarde was vastgesteld op € 448.000 per 1 januari 2011, maar na bezwaar door belanghebbende werd deze verlaagd naar € 425.000. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verder verlaagd naar € 425.000, met een proceskostenvergoeding van € 42. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een griffierecht van € 118 moest betalen. De Inspecteur heeft in hoger beroep de waarde van de woning erkend en voorgesteld deze vast te stellen op € 400.000. Het Hof heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 400.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende verzocht om schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen van de Inspecteur, maar het Hof oordeelde dat er geen bewijs was voor immateriële schade. Wel werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 177,80, en het griffierecht van € 118 moest aan belanghebbende worden vergoed. De uitspraak werd op 9 december 2013 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00406

Uitspraak d.d. 9 december 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, nummer SGR 12/10030, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

Aanslagen, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning), vastgesteld op € 448.000 per 1 januari 2011 (hierna: de waardepeildatum). Deze beschikking geldt voor het kalenderjaar 2012.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2012, wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning, een aanslag opgelegd in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Leiden en in de watersysteemheffing van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking en de aanslagen bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 5 oktober 2012, gehandhaafd. Nadien heeft de Inspecteur de waarde van de woning nader vastgesteld op € 430.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.5. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking aldus gewijzigd dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 425.000, de aanslag in de onroerende zaakbelasting dienovereenkomstig verminderd, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft met als dagtekening 4 oktober 2013 een nader stuk ingediend waarvan een afschrift aan de Inspecteur is verzonden.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
3.1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. Het betreft een tussenwoning met een inpandige garage en twee parkeerplaatsen.
3.2. In hoger beroep heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 26 juni 2013 medegedeeld dat naar aanleiding van nader onderzoek van de gemeente is gebleken dat bij de waardering van de woning is uitgegaan van onjuiste objecktkenmerken, dat de waarde van de woning per waardepeildatum te hoog is vastgesteld en dat deze zal worden verminderd tot € 405.000. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij verzocht om, indien hij instemt met deze waarde, het hoger beroepschrift in te trekken. Belanghebbende heeft niet ingestemd met het voorstel van de Inspecteur.
3.3. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep vermeld dat de waarde van de woning door de taxateur is vastgesteld op € 403.000 en heeft het Hof verzocht om gelet op het geringe verschil tussen deze waarde en de door belanghebbende bepleite waarde van € 400.000, de waarde bij wijze van compromis vast te stellen op € 400.000.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Aangezien de Inspecteur (zie hiervoor) in hoger beroep heeft ingestemd met een waarde van € 400.000 is in hoger beroep nog uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en schadevergoeding.
4.2. Belanghebbende stelt dat hem schadevergoeding toekomt wegens de onzorgvuldige wijze waarop de Inspecteur zijn bezwaren (ook in eerdere jaren) heeft afgehandeld. Ook verzoekt hij om vergoeding van proceskosten en heeft daarover ter zitting verklaard dat hij naast reiskosten ook verletkosten heeft gemaakt aangezien hij twee keer een vrije dag moest nemen om de zittingen van de rechtbank en het Hof bij te wonen. Belanghebbende stelt dat de gemeente een aantal stukken die op de zaak betrekking hebben moet inbrengen en dat het Hof zich moet uitspreken over de nog onbeantwoorde vragen over de waardering.
4.3. De Inspecteur stelt dat aan belanghebbende materiële noch immateriële schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomt. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt op basis van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de waarde tot € 400.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen en tot toekenning van schadevergoeding en proceskostenvergoeding.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, vaststelling van de waarde tot op € 400.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Hij concludeert voorts tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en tot toekenning van proceskostenvergoeding.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”7.  Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
8.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de woonoppervlakte als volgt. Verweerder heeft de (bruto) woonoppervlakte van de woning op 164 m² bepaald. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat bij de berekening van de woonoppervlakte van de woningen in [Z] wordt uitgegaan van de bruto woonoppervlakte volgens de NEN 2580 norm. De rechtbank heeft geen aanwijzing, mede gelet op de toelichting van de taxateur ter zitting, dat de bruto woonoppervlakte, inclusief de inpandige garage, onjuist is bepaald.
9.
Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de nader door hem bepleite waarde van de woning niet op te hoog heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix en de toelichting daarop, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [b-straat 1], [c-straat 1] en [c-straat 2].
De rechtbank is van oordeel dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, daar de vergelijkingsobjecten immers qua type en ligging niet identiek aan de woning hoeven te zijn. Verweerder dient aannemelijk te maken dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer woonoppervlakte, kaveloppervlakte, ligging, onderhoud en kwaliteit van de opstallen. Gelet op de stelling van eiser dat de woning vergeleken wordt met grotere vergelijkingspanden, zal de rechtbank met name kijken naar de verschillen in woonoppervlakte tussen de vergelijkingspanden en de woning.
De vergelijkingsobjecten [b-straat 1], [c-straat 1] en [c-straat 2] hebben bij verkoop op 5 juli 2010, 20 april 2011 en 7 juli 2011 verkoopprijzen van € 440.000, € 535.000 en € 463.000 opgebracht. De bij deze vergelijkingsobjecten berekende prijzen per m² woonoppervlakte bedragen, na correctie naar oppervlakte 164 m² en naar vlok 3 gem, € 1.940. € 2.192 en € 2.275. Bij de woning is, na verlaging van de waarde tot een waarde van € 425.000, een prijs per m² woonoppervlakte van € 1.940 gebruikt. Verweerder heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat hij met de verschillen in woonoppervlakte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende heeft rekening gehouden. Verder heeft verweerder nog een aftrek van € 20.000 verleend voor de inpandige garage, die een mindere afwerking heeft.
Gelet op het hiervoor overwogene kan worden geoordeeld dat de nader bepleite waarde van de woning van € 425.000 in een juiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
10.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
De rechtbank hecht geen waarde aan het feit dat de bij de matrix gevoegde foto inzake de woning niet de woning behelst. De rechtbank gaat immers uit van de objectkenmerken zoals deze in de matrix zijn weergegeven.
De enkele stelling van eiser dat volgens een berekening van de Vereniging Eigen Huis er sprake is van een waardedaling van 1,2 % sinds de vorige waardepeildatum en de stelling dat de WOZ-waarde over 2012 hoger is dan die over 2011, zijn geen redenen te concluderen dat de door verweerder thans bepleite waarde onjuist is. Een dergelijke niet op de woning toegesneden berekening en ook niet door verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten rond de waardepeildatum onderbouwde benadering doet immers afbreuk aan het hiervoor genoemde beginsel van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
De stelling van eiser dat tussen de vraagprijzen en gerealiseerde opbrengsten altijd een verschil zit en dat daarmee rekening dient te worden gehouden bij vaststellling van de door verweerder (nader) bepleite WOZ-waarde , heeft voor verweerder geen reden behoeven te zijn om deze nader bepleite WOZ-waarde - in weerwil van de verkoopprijzen van de referentieobjecten waarmee die waarde in genoemde matrix wordt gestaafd – verder te verlagen. De strekking van de Wet WOZ brengt immers met zich dat de WOZ-waarde haar grondslag dient te vinden in daadwerkelijk gerealiseerde verkooptransacties en niet in bied- of vraagprijzen.
11.
Gelet op het hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de nader bepleite waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelastingen niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep, gelet op het overwogene onder 6., gegrond verklaard.
12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het hoger beroep van belanghebbende ingestemd met de door belanghebbende bepleite waarde van € 400.000. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om dit eensluidende standpunt van partijen niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve in zoverre gegrond. Aangezien de Inspecteur volledig aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoet gekomen, komt het Hof niet toe aan beoordeling van de overige stellingen van belanghebbende.
7.2. Ingevolge artikel 8:73, lid 1, van de Awb kan het Hof bij gegrondverklaring van het hoger beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Belanghebbende heeft in hoger beroep op deze grond om schadevergoeding verzocht. Dit verzoek heeft hij ter zitting nader gespecificeerd en heeft daarover verklaard immateriële schade te hebben geleden omdat hij zich door het onzorgvuldig handelen van de Inspecteur genoodzaakt heeft gezien beroep en vervolgens hoger beroep in te stellen.
7.3. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende immateriële schade heeft geleden moet aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het handelen van de Inspecteur schade in de zin van voormelde bepaling heeft geleden. Evenmin acht het Hof gronden aanwezig voor toekenning van immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087, nu de rechtbank binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift door de Inspecteur was ontvangen (op 5 april 2012) uitspraak heeft gedaan en zelfs het Hof binnen voormelde termijn uitspraak zal doen.
7.4. Wel acht het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt de vergoeding van reiskosten en verletkosten in eerste aanleg en in hoger beroep voor op de voet van voormelde bepaling in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 177,80 (reiskosten ten bedrage van € 12,80 en verletkosten 3 uur à € 55 = € 165). Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
7.5. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 118 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van de woning per de waardepeildatum wordt vastgesteld op € 400.000;
  • vermindert de aanslagen tot aanslagen berekend naar een heffingsmaatstaf van € 400.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 177,80;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. baron van Knobelsdorff, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 9 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.