In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de kostenvergoeding voor het bijwonen van een hoorzitting in bezwaar aan de orde is. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning, die was vastgesteld op € 562.000 voor het kalenderjaar 2012. De Inspecteur had het bezwaar gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 532.000, maar de kostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting was slechts gedeeltelijk toegekend. De belanghebbende was van mening dat de kostenvergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar te laag was vastgesteld en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2013 heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij ook andere zaken met vergelijkbare geschilpunten aan de orde kwamen. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de kostenvergoeding had moeten verhogen, omdat de Inspecteur ten onrechte had gesteld dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een lagere vergoeding rechtvaardigden. Het Hof oordeelde dat de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moesten worden vastgesteld, en dat de rechtbank de kostenvergoeding had moeten toekennen op basis van de geldende tarieven.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 652,90, en heeft ook het griffierecht voor de behandeling in hoger beroep vergoed. De uitspraak is op 9 december 2013 openbaar gemaakt, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.