ECLI:NL:GHDHA:2013:5079

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
BK-13/00337
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag bouwleges en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Kaag en Braassem tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag bouwleges gegrond verklaarde. De aanslag, opgelegd op 14 juli 2011, bedroeg oorspronkelijk € 6.818, maar werd later verminderd tot € 3.302,50. Belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de aanslag, maar de Heffingsambtenaar stelde dat dit bezwaar niet-ontvankelijk was omdat het prematuur was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat hij op basis van de communicatie van de Heffingsambtenaar redelijkerwijs kon menen dat hij geen bezwaar hoefde in te dienen tegen de legesnota die nog verzonden moest worden.

De rechtbank oordeelde verder dat de aanslag te hoog was vastgesteld, omdat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan een fout had gemaakt, waardoor belanghebbende een projectbesluit moest aanvragen. De rechtbank kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 1.000 vanwege de ondeugdelijke behandeling door de Heffingsambtenaar. In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het bezwaar bevestigd, maar de hoogte van de aanslag herzien. Het Hof oordeelde dat de gemeente de kosten van de leges voor het projectbesluit ten onrechte aan belanghebbende had doorberekend, omdat de fout bij de gemeente lag. De aanslag werd uiteindelijk verminderd tot € 1.893, bestaande uit € 1.680 voor de bouwleges en € 213 voor de beoordeling van het bodemrapport.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
Meervoudige kamer
Nummer BK-13/00337

Uitspraak d.d. 20 december 2013

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Kaag en Braassem, hierna: de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag; hierna: de rechtbank) van 21 februari 2013, nummer SGR 12/1917, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Heffing, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1 Bij schriftelijke kennisgeving met dagtekening 14 juli 2011 zijn van belanghebbende leges geheven ten bedrage van € 6.818 (hierna: de aanslag). Nadien heeft de Heffingsambtenaar de aanslag verminderd met een bedrag van € 3.302,50.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2012 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot € 1.680, de Heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding van een bedrag van € 1000 aan belanghebbende en de Heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 42 te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft de Heffingsambtenaar een nader stuk ingediend dat, door tussenkomst van de griffier van het Hof, in afschrift aan belanghebbende is verstrekt.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op
3 september 2013 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
2.3. De Heffingsambtenaar heeft ingevolge een door het Hof ter zitting tot hem gericht verzoek als aanvulling op het aldaar verhandelde bij brief, gedagtekend 17 september 2013, de bekendmaking van de hierna te vermelden gemeentelijke legesverordening ingediend, die in afschrift is gezonden naar de wederpartij.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft op 28 september 2010 een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend. Deze aanvraag betreft het uitbreiden en het aanpassen van de voorgevel van zijn winkel aan [a-straat 1-2] in [Q] (hierna: de onroerende zaak). In het aanvraagformulier is vermeld dat de kosten van de voorgenomen werkzaamheden € 60.000 bedragen.
3.2. Door een aan de gemeente Kaag en Braassem (hierna: de Gemeente) toe te rekenen fout is bij de vaststelling van het thans voor de onroerende zaak relevante bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] (hierna ook: het bestemmingsplan) per abuis geen bouwvlak ingetekend voor het perceel waarop de onroerende zaak zich bevindt. Belanghebbende heeft tegen de vaststelling van het bestemmingsplan geen rechtsmiddelen aangewend.
3.3. Door de zojuist genoemde fout kon de door belanghebbende gewenste bouwvergunning slechts worden verleend na een herziening van het bestemmingsplan, waardoor de zojuist bedoelde fout zou worden hersteld, dan wel na een projectbesluit in de zin van het voorafgaand aan 1 oktober 2010 geldende artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening. Door of namens de Gemeente is voor een projectbesluit gekozen. Onder het voordien vigerende bestemmingsplan zou een zodanig besluit niet voor vergunningverlening nodig zijn geweest. Namens de Heffingsambtenaar is in dit verband het volgende te kennen gegeven:
”Uit de bijgevoegde stukken blijkt dat het bouwplan van de heer [X] in het voorheen geldende bestemmingsplan ([bestemmingsplan 2]) passend was. In het vigerende bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] is er voor gekozen om bouwvlakken strak langs de bestaande bebouwing te tekenen. Voor het perceel van de heer [X] is in het vigerende bestemmingsplan geen bouwvlak ingetekend. Indien dit wel ingetekend was geweest, had het huidige bouwplan middels een buitenplanse ontheffingsprocedure vergund kunnen worden. Vanwege het feit dat dit bouwvlak niet ingetekend is diende e.e.a. vergund te worden middels de projectbesluitprocedure.”
3.4. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de Heffingsambtenaar op 1 april 2011 een brief gestuurd naar belanghebbende. In die brief is – voor zover van belang- het volgende vermeld:
“Zoals u bekend, moeten wij voor uw bouwplan [...] een projectbesluit nemen.
(…)
Bij deze brief vindt u twee ondertekende exemplaren van de zgn. anterieure overeenkomst. Hierin zijn de kosten geregeld die de gemeente maakt bij derden voor het uitvoeren van eventueel benodigde onderzoeken. Deze kosten komen voor uw rekening. Verder wordt in de overeenkomst het verhalen van de eventuele planschade geregeld.
Naast de genoemde kosten bent u ingevolge de legesverordening (artikel 5.3.7 van de tarieventabel 2010) van de gemeente Kaag en Braassem € 4.925,- verschuldigd voor het opstellen van een projectbesluit. Deze leges betaalt u, samen met de bouwleges, bij het behandelen van de bijbehorende bouwaanvraag. De kosten gemaakt bij derden worden direct aan u doorgefactureerd.”
3.5. Belanghebbende heeft de anterieure overeenkomst getekend op 4 april 2011 en heeft daarbij op de overeenkomst vermeld dat hij met bezwaar heeft getekend. Bij brief van 5 april 2011 heeft hij bezwaar aangetekend tegen het in het schrijven van de Heffingsambtenaar van 1 april 2011 aangekondigde legesbedrag van € 4.925. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 24 mei 2011 hierop gereageerd. In deze brief is voor zover van belang het volgende vermeld:
”Uw brief kan niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift aangezien er nog geen legesnota betreffende uw aanvraag [...] is verzonden. Wel willen wij u alvast in de gelegenheid stellen om gebruik te maken van het recht om door mij over uw brief met betrekking leges te worden gehoord”.
3.6. Belanghebbende is op 27 juni 2011 op zijn verzoek gehoord. In het verslag van de hoorzitting is – voor zover van belang - het volgende vermeld:
” De heer
[A]opent de hoorzitting en legt uit dat een legesnota conform de Legesverordening wordt opgelegd. Hiertegen kan men bezwaar maken en eventueel in een hoorzitting dat bezwaar toelichten. Vervolgens wordt er een besluit (beschikking) genomen. Tegen dit besluit kan men bij de rechtbank in beroep gaan.
Er is echter nog geen legesnota verzonden, zodat er formeel nog geen bezwaar kan worden gemaakt.
De heer
[A]erkent dat de gemeente bij het desbetreffende bestemmingsplan fouten heeft gemaakt. Bij de burger ligt er echter ook een verantwoordelijkheid.
De vraag is nu in hoeverre de leges kan en zal worden verminderd. Ook gezien de legesvermindering bij een ander project ([b-straat 1]).
(…)
De heer
[A]geeft aan dat deze zaak nader bekeken zal worden. De heer [X] hoeft in ieder geval niet nog een bezwaarschrift in te dienen tegen de nog te versturen legesnota. ”
3.7. Met dagtekening 14 juli 2011 heeft de Heffingsambtenaar de aanslag, genaamd “Legesnota”, opgelegd. Deze is als volgt opgebouwd:
Bouwleges € 1.680,00
Beoordeling rapport bodemonderzoek € 213,00
Procedurekosten € 4.925,00
__________
€ 6.818,00
Op het aanslagbiljet is vermeld dat met betrekking tot het legesbedrag een bezwaarschrift kan worden ingediend.
3.8. In augustus 2011 is de door belanghebbende aangevraagde bouwvergunning verleend.
3.9. Met dagtekening 23 december 2011 is de aanslag bij beschikking verminderd. Deze verminderingsbeschikking is als volgt opgebouwd:
Bouwleges 50% € 840,00
Procedurekosten 50% € 2.462,50
_______________
€ 3.302,50
Op het desbetreffende geschrift is vermeld dat belanghebbende met betrekking tot het legesbedrag een bezwaarschrift kan indienen. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan op 3 januari 2012 een bezwaarschrift ingediend.
3.10. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.

Gemeentelijke verordening

4.
De raad van de gemeente Kaag en Braassem heeft in zijn openbare vergadering van 14 december 2009 de Verordening op de heffing en invordering van leges 2010 (hierna: de Verordening) en de bijbehorende tarieventabel (hierna: de Tarieventabel) vastgesteld. De Verordening is op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. In de Verordening is - voor zover te dezen van belang - het volgende bepaald:
” Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam “leges” worden rechten geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Artikel 5 Tarieven
1.De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
(…)”
In de Tarieventabel is - voor zover te dezen van belang - het volgende bepaald:
”Aanvraag reguliere bouwvergunning
5.2.5 Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een reguliere bouwvergunning:
(…)
5.2.5.25 2.8% van de bouwkosten indien de bouwkosten precies of meer dan € 60.000,- en minder dan € 62.500,- bedragen;
(…)
Beoordeling bodemrapport
5.3.3 Het verschuldigde bedrag op grond van onderdeel 5.2 wordt, indien de aanvraag van een bouwvergunning krachtens wettelijk voorschrift slechts kan worden afgehandeld wanneer:
5.3.3.1. een milieukundig bodemrapport wordt beoordeeld, verhoogd met 213,00
(…)
Projectbesluit/buiten toepassingverklaring
5.3.7 Het verschuldigde bedrag op grond van 5.2 wordt, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 3,6, eerste lid onder a (wijzigingsbevoegdheid college), 3.10 (projectbesluit) of 3.40 (buiten toepassingverklaring) van de Wet ruimtelijke ordening wordt toegepast, verhoogd met 4.925,00”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1.
Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar?
2.
Is de aanslag te hoog vastgesteld?
3.
Heeft de Rechtbank terecht een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende toegekend.
De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op de volgende standpunten:
( i) de brief van 5 april 2011 moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift dat niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Belanghebbende heeft na de ambtshalve vermindering van de aanslag op 3 januari 2012 bezwaar aangetekend tegen de primaire legesnota van 14 juli 2011. Door een half jaar niets van zich te laten horen heeft hij zijn rechten verspeeld. De mededeling van de Heffingsambtenaar dat belanghebbende geen bezwaarschrift hoeft in te dienen, is voorafgaand aan de primaire legesnota geschied. Toen belanghebbende deze legesnota had ontvangen, kon hij zien dat geen rekening was gehouden met zijn stelling en had hij alsnog bezwaar moeten aantekenen. Aangezien hij dit niet heeft gedaan is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
(ii) De Heffingsambtenaar heeft de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
- Belanghebbende meent dat hij geen procedurekosten hoeft te betalen omdat de wijziging in het bestemmingsplan een fout van de gemeente is. Het bestemmingsplan is echter een rechtmatig besluit. Op basis van het vigerende bestemmingsplan moest de vergunning toegekend worden door middel van de projectbesluitprocedure. De kosten die in rekening zijn gebracht houden daarmee verband en zijn op basis van de Verordening juist vastgesteld. Uit coulanceoverwegingen en om een procedure te vermijden zijn de leges in verband met de bouwkosten en de procedurekosten gehalveerd.
- De kosten van het bodemonderzoek waren noodzakelijk omdat uit de stukken blijkt dat de omgevingsdienst ernstige bodemverontreiniging ter plaatse heeft geconstateerd waarna een saneringsplan of BUS-melding moet worden opgesteld.
- Het vertrouwensbeginsel is niet geschaad. Een beroep op dit beginsel kan alleen slagen als een concrete ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een bevoegd gezag. Dit is niet het geval. Een ambtenaar heeft voorgesteld ‘eventueel’ de afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State te verzoeken goedkeuring aan het onderdeel van het plan te onthouden, hetgeen juridisch niet mogelijk was. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar niet gezegd dat geen leges betaald dienden te worden.
- Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De gevallen waarnaar belanghebbende verwijst, waarin geen procedurekosten zijn betaald, zijn geen soortgelijke gevallen. Het pand aan [a-straat 3] was eigendom van de gemeente en daarom zijn de procedurekosten van de bestemmingswijziging door de gemeente gedragen. Het geval van de [b-straat 1], waarin de procedurekosten zijn kwijtgescholden, betreft een eenmalige fout. In de door belanghebbende aangehaalde gevallen [c-straat 1], [c-straat 2-3] en [d-straat] te [Q] wensten de eigenaren van de panden eveneens de bestemming onmiddellijk te wijzigen. Dat is gebeurd volgens een projectbesluitprocedure waarvoor op basis van de Verordening verschuldigde kosten in rekening zijn gebracht.
(iii) Aan belanghebbende komt geen immateriële schade toe omdat belanghebbende in eerste aanleg niet daarom heeft verzocht. Belanghebbende heeft niet met feiten en omstandigheden zijn immateriële schade aannemelijk gemaakt. Belanghebbende kan bovendien een planschadeverzoek indienen.
5.3.
Belanghebbende stelt zich – zakelijk weergegeven – op de volgende standpunten:
(i) Het bezwaarschrift van 5 april 2011 is terecht door de rechtbank ontvankelijk verklaard. Het bedrag van de verschuldigde bouwleges was gespecificeerd in de anterieure overeenkomst. Hij heeft geen bezwaar aangetekend tegen de aanslag van 14 juli 2011 omdat de Heffingsambtenaar tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij geen bezwaar hoefde aan te tekenen tegen de nog te versturen legesnota.
(ii) De gemeente had de fout in het bestemmingsplan kunnen repareren via een verzoek aan de afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State, doch heeft dit niet gedaan. Het nieuwe bestemmingsplan is onzorgvuldig tot stand gekomen. De gemeente moet daarom de kosten van de leges – evenals de gevallen [a-straat 3] en [b-straat 1] – voor haar rekening nemen, voor zover het gaat om de kosten die in rekening zijn gebracht wegens het projectbesluit.
(iii) De immateriële schadevergoeding is terecht toegekend vanwege de grove onzorgvuldigheid van de gemeente jegens hem.
5.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. De Heffingsambtenaar concludeert – naar het Hof verstaat – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot gegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar gerichte beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
6.2. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

7.
De rechtbank heeft, voor zover voor de beslechting van het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder heeft aangeduid.
” 11. Met betrekking tot de vraag of eiser in zijn bezwaar tegen de aanslag ontvankelijk is, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de brief van verweerder van 1 april 2011 (zie punt 3.) heeft eiser kunnen opmaken dat het bedrag aan verschuldigde leges voor het projectbesluit al vaststond en hem door ondertekening van de anterieure overeenkomst expliciet gevraagd werd hiermee in te stemmen. In zoverre is zijn bezwaar hiertegen niet prematuur en had verweerder hem in zijn bezwaar moeten ontvangen. Verweerder heeft met betrekking tot dit bezwaar ook wel een hoorzitting gehouden en blijkens het verslag (zie het slot van punt 4.) hierin opgemerkt dat eiser in ieder geval niet nog een bezwaarschrift hoeft in te dienen tegen de op 27 juni 2011 (datum hoorzitting) nog te versturen legesnota. Zo eiser dus al met zijn op 3 januari 2012 tegen de op 14 juli 2011 verstuurde legesnota wederom gemaakte bezwaar te laat zou zijn geweest, is deze termijnoverschrijding verschoonbaar. Eiser is daarom niet alleen ontvankelijk in zijn bezwaar tegen het legesbedrag voor het projectbesluit (door verweerder ten onrechte aangeduid als procedurekosten) maar tegen het volledige bedrag van de aanslag. Gezien het andersluidende standpunt van verweerder in de uitspraak op bezwaar is het beroep alleen al om deze reden gegrond.
12.
Gezien het voorgaande behoeft de vraag of eiser, zoals verweerder stelt in de uitspraak op bezwaar, in bezwaar alleen ontvankelijk was tegen de verminderingsbeschikking van 23 december 2011 of dat tegen deze beschikking geen bezwaar open stond, zoals verweerder stelt in zijn brief van 24 oktober 2012, geen behandeling meer.
13.
De hiervoor genoemde vermindering brengt met zich mee dat de aanslag daarna nog € 3.515,50 bedraagt. Verweerder noemt dit bedrag ook als nog te betalen in zijn uitspraak op bezwaar. De stelling van verweerder in zijn verweerschrift (blz. 2, tweede alinea) dat hij de aanslag heeft verlaagd tot € 3.302,50 beschouwt de rechtbank daarom als een verschrijving die ook voor eiser kenbaar moet zijn geweest, zodat hij hieraan niet zodanig vertrouwen kan ontlenen dat dit het door hem volgens verweerder verschuldigde bedrag is geworden. Voorts zij opgemerkt dat naar het oordeel van de rechtbank het totaalbedrag van de aanslag (na vermindering: € 3.515,50) in beroep ter beoordeling staat en niet de afzonderlijke elementen van de aanslag waar verweerder mee heeft gerekend.
14.
Partijen zijn het erover eens dat eiser voor het in behandeling van zijn aanvraag bouwvergunning tenminste een bedrag van € 1.680 verschuldigd is. Partijen verschillen van mening of eiser in verband hiermee ook de verhoging met € 4.925 op grond van artikel 5.3.7 van de tarieventabel voor het nemen van een projectbesluit verschuldigd is en de verhoging met € 213 voor de beoordeling van een rapport bodemonderzoek.
15.
Eiser heeft steeds gesteld niet meer dan € 1.680 verschuldigd te zijn, omdat dit het bedrag is dat hij aan leges zou hebben moeten betalen als de voorschriften uit het oude bestemmingsplan goed zouden zijn overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan, hetgeen de bedoeling was. Verweerder heeft dit erkend en later, zonder onderbouwing, weersproken. Op grond van de overgelegde stukken en onder meer eisers verwijzing naar de overweging van de gemeente om de Raad van State nog te vragen op dit onderdeel het nieuwe bestemmingsplan niet goed te keuren (zie punt 2.) acht de rechtbank aannemelijk dat onder het oude bestemmingsplan vergunningverlening zonder extra procedures mogelijk was en eiser de vergunning zelfs niet geweigerd kon worden. Bij deze gemotiveerde bestrijding van het meerdere van de aanslag door eiser, ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat een aanslag tot een bedrag van € 3.515,50 niet te hoog is. Verweerder is hierin niet geslaagd.
16.
Voor de noodzaak een bodemrapport te moeten beoordelen heeft verweerder geen enkel argument aangevoerd. Ten aanzien van de noodzaak om als gevolg van het gewijzigde bestemmingsplan voor het kunnen verlenen van de bouwvergunning een projectbesluit te moeten nemen heeft verweerder aangevoerd dat naast de aan de gemeente toe te rekenen fouten aan eiser verweten kan worden tijdens de vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan deze fouten niet onder de aandacht van de gemeente te hebben gebracht. Wat hiervan zij, eiser beroept zich erop dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij niet voor de kosten van het projectbesluit zou hoeven op te draaien. Zou de gemeente immers op dit punt onthouding van de goedkeuring bij de Raad van State hebben gevraagd dan zou een projectbesluit helemaal niet nodig zijn geweest. Verweerder heeft dit niet tegengesproken. Voorts stelt eiser dat dit vertrouwen bij hem is gewekt door het feit dat de gemeente in twee andere in dezelfde periode spelende gevallen met soortgelijke problematiek de opgeroepen kosten van een projectbesluit voor haar rekening heeft genomen dan wel hierin volledig is tegemoet gekomen. Verweerder erkent dat de gemeente dit toen in een soortgelijke situatie bij [a-straat 3] heeft gedaan, doch dat dit geval niet vergelijkbaar is omdat de gemeente zich hiertoe civielrechtelijk had verplicht. Dit argument snijdt geen hout. Integendeel, het doet veeleer de vraag opkomen waarom de gemeente in het ene geval bij overeenkomst deze kosten op zich neemt en in het andere geval bij (anterieure) overeenkomst het tegenovergestelde doet. In de andere soortgelijke situatie, bij [b-straat 1], stelt verweerder bij vergissing de hier in rekening gebrachte leges voor een projectbesluit te hebben kwijtgescholden. De rechtbank neemt aan dat deze zijn verminderd tot nihil, zoals eiser heeft gesteld en verweerder niet heeft weersproken. Voorts heeft verweerder, blijkens het verslag, tijdens de hoorzitting (zie punt 4.) aan eiser gezegd dat hij gezien de bij [b-straat 1] verleende vermindering nader zou bekijken of eiser voor het projectbesluit wel leges zou moeten betalen. Toen heeft verweerder zich er dus niet op beroepen dat dit een incidentele fout zou zijn geweest. Voorts heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat de andere door verweerder genoemde gevallen waarin de kosten van een projectbesluit wel gehandhaafd zijn, niet vergelijkbaar zijn met de drie door eiser aan de orde gestelde soortgelijke situaties. Dit alles in samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij het in rekening brengen van legeskosten voor het projectbesluit de grenzen van behoorlijk bestuur heeft overschreden en ook dit onderdeel van de aanslag dus niet in stand kan blijven.
17.
Het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding in verband met de tengevolge van verweerders fouten opgetreden vertraging met de verbouwing (een jaar renteverlies ad € 2.832,50) kan in deze procedure niet aan de orde komen. Voor zover eiser stelt door de lange behandelperiode door onzekerheid schade te hebben geleden kan deze ook niet leiden tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift, op 5 april 2011, en de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan, nog geen twee jaren zijn verstreken. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot een aan eiser te betalen schadevergoeding van € 1.000 voor geleden immateriële schade tengevolge van de ondeugdelijke behandeling door verweerder. De rechtbank rekent het verweerder ernstig aan dat hij niet alleen in zijn uitspraak op bezwaar, maar ook in zijn verweerschrift en in zijn nadere stuk van 24 oktober 2012 doet alsof hij tijdens de hoorzitting geen toezegging zou hebben gedaan dat eiser tegen de aanslag niet opnieuw bezwaar zou hoeven in te dienen dan wel hieraan geen gevolgen heeft willen verbinden. Eiser heeft hierdoor veel leed geleden. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in genoemde omstandigheden eiser als voorwaarde voor verlening van de bouwvergunning een overeenkomst heeft voorgelegd, waarin hij diende in te stemmen met betaling van leges waarvan verweerder op dat moment al wist dat eiser vond dat dit in de onderhavige situatie niet terecht was.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Beoordeling van het hoger beroep

Ten aanzien van de ontvankelijkheid
8.1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in verbinding met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De termijn eindigt zes weken later. De genoemde bepalingen zijn in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing.
8.2. De aanslag leges heeft als dagtekening 14 juli 2011. Gesteld noch gebleken is dat deze datum is gelegen vóór de dag van bekendmaking van de aanslag. De bezwaartermijn ving derhalve aan op 15 juli 2011. Belanghebbende heeft met dagtekening 5 april 2011, derhalve voor het begin van de bezwaartermijn, een bezwaarschrift ingediend. Het Hof is van oordeel dat dit bezwaar, zijnde prematuur, niet-ontvankelijk is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon belanghebbende op grond van hetgeen in de anterieure overeenkomst was vervat (zie onderdeel 3.4 hiervóór) redelijkerwijs niet menen dat de aanslag ten tijde van de indiening van zijn vorenbedoelde bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen.
8.3. Belanghebbende heeft vervolgens op 3 januari 2012, derhalve na afloop van de bezwaartermijn, wederom een bezwaarschrift ingediend. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij ontijdig bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt, gelet op de namens de Heffingsambtenaar gedane mededeling tijdens het naar aanleiding van het premature bezwaar gehouden hoorgesprek van 27 juni 2011, inhoudende dat belanghebbende, kennelijk volgens de Heffingsambtenaar, niet nog een bezwaarschrift hoefde in te dienen tegen de nog te versturen legesnota (zie onderdeel 3.6 hiervóór). Aangezien de termijnoverschrijding in bezwaar op die grond verschoonbaar is, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het bezwaar ontvankelijk moet worden geacht. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar moet in zoverre worden verworpen.
Ten aanzien van de hoogte van de aanslag
8.4. Ingevolge artikel 5.2 van de Tarieventabel is voor de aanvraag van de reguliere bouwvergunning 2,8 percent van de bouwkosten van € 60.000, derhalve € 1.680 verschuldigd. De verschuldigdheid van dit bedrag is tussen partijen – terecht – niet in het geschil.
8.5. Ingevolge artikel 5.3.3 van de Tarieventabel moet dit bedrag worden verhoogd met € 213 indien de aanvraag van de bouwvergunning krachtens wettelijk voorschrift slechts kan worden afgehandeld met inachtneming van de beoordeling van een milieukundig bodemrapport. De Heffingsambtenaar heeft in dit verband onweersproken gesteld dat ter plaatse ernstige bodemverontreiniging is geconstateerd die noopte tot een zodanige beoordeling. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat in het kader van de toekenning van de bouwvergunning wegens bodemverontreiniging een milieukundig bodemonderzoek nodig was.
Het Hof acht gelet op dit een en ander aannemelijk dat de aanvraag van de bouwvergunning krachtens wettelijk voorschrift slechts kon worden afgehandeld na beoordeling van een milieukundig bodemrapport. Dit brengt mee dat van belanghebbende terecht het voornoemde bedrag van € 213 is geheven.
8.6. Ingevolge artikel 5.3.7 van de Tarieventabel wordt het onder 8.4 genoemde bedrag voorts verhoogd met € 4.925 indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 3.10 (projectbesluit) van de Wet ruimtelijke ordening (tekst van 1 januari 2010 tot 1 oktober 2010; Hof) wordt toegepast.
8.7. Ten aanzien van de verschuldigdheid van € 4.925 voor het projectbesluit overweegt het Hof als volgt. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof vast dat de Gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] in het jaar 2008 ten aanzien van het onderhavige perceel een fout heeft gemaakt. Hierdoor paste het bouwplan van belanghebbende niet (meer) in het bestemmingsplan en moest een projectbesluitprocedure worden gevolgd waarvoor ingevolge de Tarieventabel een bedrag van € 4.925 is verschuldigd. Het bouwplan zou zonder een dergelijke procedure kunnen worden vergund op basis van het voorheen ten aanzien van het perceel vigerende bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil dat de voornoemde fout bij de vaststelling van het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] ertoe heeft geleid dat het hier bedoelde legesbedrag in de aanslag is begrepen.
8.8. De Heffingsambtenaar stelt dat leges verschuldigd zijn conform het vigerende bestemmingsplan en dat belanghebbende ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] rechtsmiddelen had moeten aanwenden ter correctie van de bij die vaststelling gemaakte fout. De afwijkingsprocedure (projectbesluit) die voortvloeit uit de ten aanzien van het onderhavige perceel gemaakte fout in het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] komen daarom voor rekening van belanghebbende, aldus de Heffingsambtenaar.
8.9. Het Hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat justitiabelen mogen vertrouwen op de rechtmatige besluitvorming van overheidsorganen, waaronder de gemeenteraad, bij de vaststelling van bestemmingsplannen. Dat vertrouwen betreft mede de zorgvuldigheid die overheidsorganen bij die besluitvorming in acht dienen te nemen. Het Hof acht op grond van de gedingstukken en het partijdebat over en weer aannemelijk dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem (hierna: de Gemeenteraad) bij een zorgvuldige bestemmingsplanwijziging, de onderwerpelijke fout niet zou hebben gemaakt. Bij een zorgvuldige besluitvorming dienaangaande door de Gemeenteraad zou het onderwerpelijke projectbesluit overbodig zijn geweest en zou de onderwerpelijke verhoging van de aan belanghebbende in rekening gebrachte bouwleges evenmin aan de orde zijn geweest. Dat belanghebbende de wijziging van het bestemmingsplan in rechte had kunnen aanvechten, laat die schending van het zorgvuldigheidsbeginsel onverlet.
8.10. Naar ’s Hofs oordeel dienen de lasten die voortvloeien uit de zojuist beschreven onzorgvuldige handelwijze van de Gemeente voor rekening van de Gemeente te komen. Dat betekent dat de onderwerpelijke verhoging, die zijn oorzaak vindt in de voornoemde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Gemeente, ten onrechte van belanghebbende is geheven.
8.11. Het vorenoverwoge leidt tot de conclusie dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een bedrag van €1.893, zijnde €1.680 plus € 213.
Immateriële schadevergoeding
8.12. Belanghebbende heeft in eerste aanleg verzocht om vergoeding van renteschade die volgens belanghebbende is veroorzaakt door fouten van de Heffingsambtenaar die hebben geleid tot vertraging van de verbouwing. De rechtbank heeft – gezien artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte – overwogen dat een dergelijk verzoek niet in een belastingprocedure als de onderhavige aan de orde kan komen. De rechtbank heeft de Heffingsambtenaar evenwel veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000 “voor geleden immateriële schade ten gevolge van de ondeugdelijke behandeling door [de Heffingsambtenaar; Hof]”. Zoals de Heffingsambtenaar in hoger beroep betoogt en belanghebbende niet heeft weersproken, heeft belanghebbende niet in enig in het vooronderzoek in het geding gebracht stuk om vergoeding van zodanige schade verzocht. Belanghebbendes uitlatingen ter zitting van de rechtbank kunnen echter aldus worden verstaan dat belanghebbende compensatie verlangde “voor al het extra werk en de veel te lange tijd die het door de fout van de gemeente en door hun stilzitten onnodig heeft gekost” (geciteerd uit het proces-verbaal van dat onderzoek), welke uitlatingen als een verzoek om immateriële schadevergoeding zouden kunnen worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende evenwel te kennen gegeven dat zijn verzoek om schadevergoeding slechts de vorenbedoelde renteschade betrof. Daarvan uitgaande, is de rechtbank met zijn bovenvermelde veroordeling buiten de grenzen van het geschil getreden.
8.13. Voor zover belanghebbendes verweerschrift in hoger beroep in combinatie met zijn uitlatingen ter zitting aldus moet worden verstaan dat hij renteschade vergoed wenst te zien ten bedrage van € 1.000, wijst het Hof dat verzoek af, omdat het bedrag van de schade en het verband tussen die schade en het onrechtmatig handelen aan de zijde van de Heffingsambtenaar onvoldoende zijn onderbouwd.
Slotsom
8.14. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, noch voor heffing van griffierecht van de Gemeente.

Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar; en
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een bedrag van €1.893.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, Chr.Th.P.M. Zandhuis en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.