18.15uur
De [kentekennummer] staat geparkeerd op een terrein bij een groene loods gelegen rechts naar perceel [adres] te Delfgauw.
Twee mannen staan op het terrein, een van deze wordt herkend als [verdachte], geboren [geboorteplaats] te ’s-Gravenhage, wonende [adres] te Zoetermeer. Hierna te noemen [verdachte].
Signalement van de andere man: blanke man gekleed in een zwart shirt. Hierna te noemen NN2.
[verdachte] en NN2 lopen heen en weer tussen de groene loods en de [kentekennummer].
Deze observatie was gericht op [medeverdachte 1]. Na de waarnemingen als weergegeven is de observatie voortgezet op [verdachte].
Uit hetgeen door de diverse betrokken leden van het observatieteam is verklaard leidt het hof af dat de feitelijke gang van zaken steeds is dat zij hun waarnemingen mededelen aan één van de leden van het observatieteam die belast is met de contacten met het tactische team en dat deze aan het tactisch team doorgeeft wat aan hem als waarnemingen van de observanten is meegedeeld. Na de observatie wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt dat door alle leden van het observatieteam wordt ondertekend.
Aan de zijde van het tactisch team worden, zo begrijpt het hof uit de verklaring van verbalisant [verbalisant], de mededelingen van de kant van het observatieteam meteen met behulp van een computer neergelegd in een kort journaal. Dit korte journaal is een intern stuk van de politie. In het korte journaal staat, zo blijkt uit het proces-verbaal d.d. 9 maart 2012 van verbalisant [verbalisant 4], met betrekking tot de hiervoor omschreven waarnemingen van het observatieteam het volgende vermeld:
18.21
Worden spullen overgeladen van de Dodge in een busje. OT kan nog niet zien wat. Kent. [kentekennummer 2] Nissan, bestuurder lijkt op [verdachte].
Kenteken staat op een bedrijf in Utrecht, waarschijnlijk een autoverhuurbedrijf.
[medeverdachte 1] sms naar huis wat ze eten.
([medeverdachte 1] laten gaan en [verdachte] opgepikt)
OT gaat achter de Nissan aan met [verdachte].
Het is duidelijk dat de notitie in het korte journaal niet overeenkomt met hetgeen in het observatieverslag is gerelateerd. De vraag is vervolgens hoe het verschil moet worden verklaard.
Naar het oordeel van het hof zijn verschillende mogelijkheden denkbaar.
De eerste, en door de verdediging onderschreven, mogelijkheid is dat de waarneming van het “overladen” niet is gedaan en ook op geen enkele manier aan het tactisch team is meegedeeld, maar door verbalisant [verbalisant] ofwel bij vergissing in het korte journaal is opgenomen ofwel is verzonnen om optreden jegens de verdachte mogelijk te maken of activiteiten met betrekking tot de verdachte “af te dekken”.
De andere mogelijkheid is dat de in het korte journaal weergegeven waarneming wel is gedaan en is doorgegeven aan het tactisch team, maar uiteindelijk niet in het proces-verbaal van observatie is opgenomen.
De betrokken observanten 17, 42 en 88 zijn hierover ter terechtzitting van het hof gehoord. Zij hebben uitgelegd wat bij observaties de gebruikelijke gang van zaken is ten aanzien van de vastlegging van waarnemingen in het achteraf op te maken proces-verbaal van de observatie. Hun mededelingen komen er op neer dat wat door een of meer observanten wordt waargenomen, ook als zodanig in het proces-verbaal wordt neergelegd, zodat, wanneer iets niet in het proces-verbaal is neergelegd, moet worden aangenomen dat dat dan ook niet is waargenomen. De observanten 17 en 88 hebben desgevraagd meegedeeld geen concrete herinneringen aan de onderhavige observatie te hebben. Zij hebben dus weergegeven wat te doen gebruikelijk is. Uit de verklaring van observant 42 leidt het hof af dat dit ook voor deze observant geldt.
Dat de door [verbalisant] in het korte journaal gemaakte notitie op een vergissing berust, acht het hof niet aannemelijk, nu, mede gelet op de bewoordingen in de notitie, niet is te zien waaruit die vergissing zou hebben kunnen bestaan.
Dat de notitie opzettelijk in strijd met de waarheid is gemaakt, dus bewust met het doel om te misleiden, acht het hof, bij gebrek aan een concrete aanwijzing daarvoor, evenmin aannemelijk.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat de waarneming pas achteraf geconstrueerd is en in het korte journaal is opgenomen (tussengevoegd), dient die (veronder)stelling gepasseerd te worden. Immers, reeds op 13 juni 2008 zijn door verbalisant [verbalisant 2] processen-verbaal opgemaakt ten behoeve van een aanvraag bevel onderzoek telecommunicatie en een aanvraag bevel stelselmatige observatie betreffende de verdachte. Deze processen-verbaal vermelden uitdrukkelijk de door verbalisant [verbalisant] in het korte journaal genoteerde waarneming. Het op 23 juni 2008 gedateerde proces-verbaal van observatie was toen nog niet gemaakt. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat [verbalisant] de bedoelde notitie niet tijdens de observatie van 11 juni 2008 in het korte journaal heeft gemaakt.
Niet gebleken is van enige geheime of niet toegelaten actie jegens de verdachte die verborgen moest blijven of “afgedekt” moest worden, nog daargelaten of de beweerdelijke waarneming daaraan zou hebben kunnen bijdragen. Niet te voorzien was immers wat de verdachte na het verlaten van de plek waar geobserveerd was zou gaan doen, zodat ook de later op de bewuste dag en de volgende dag gedane waarnemingen, die ook aan de verdenking jegens de verdachte hebben bijgedragen, niet te voorspellen waren.
Naar het oordeel van het hof kan niet met zekerheid vastgesteld worden hoe de bewuste notitie in het korte journaal terecht is gekomen. De betrokken observanten hebben immers geen concrete herinnering aan de betreffende observatie en kunnen slechts uitleggen wat de gebruikelijke gang van zaken was. Deze geschetste gebruikelijke gang van zaken komt het hof alleszins geloofwaardig voor. Voor verbalisant [verbalisant] geldt in wezen hetzelfde: als de mededeling niet gedaan zou zijn, zou deze ook niet door hem in het journaal genoteerd zijn, aldus [verbalisant]. Het hof ziet niet waarom deze uitleg van [verbalisant] geen geloof zou verdienen.
Alles overziende acht het hof het meest aannemelijke scenario dat tijdens de observatie door observanten mededelingen van waarnemingen zijn gedaan die geen zekere waarnemingen waren maar wel als zodanig zijn begrepen door de contactpersoon, niet zijnde één van de observanten die de feitelijke waarnemingen hebben gedaan, en die vervolgens zijn doorgegeven en genoteerd in het korte journaal. Vermeld is immers dat men nog niet kan zien wat er wordt overgeladen. Zeer denkbaar is dat de observanten een en ander niet in het uiteindelijke proces-verbaal van observatie hebben opgenomen omdat de waarnemingen niet duidelijk en stellig genoeg waren en dus niet te verantwoorden. Intussen is de aan [verbalisant] doorgegeven mededeling genoteerd en als het ware een eigen leven gaan leiden. Voor de aanname dat er wel degelijk iets gezegd is dat begrepen is als overladen, is naar het oordeel van het hof steun te vinden in de vaststelling dat men de observatie op Van der Laan meteen heeft losgelaten en de observatie op de verdachte heeft voortgezet. Als er in het geheel niets is doorgegeven aan de contactpersoon en via deze aan [verbalisant] dat als belastend voor de verdachte kon worden uitgelegd, is dat onverklaarbaar.
Overigens merkt het hof op dat het voortzetten van de observatie op de verdachte geen stelselmatige observatie was waarvoor een bevel vereist was. Indien observanten met een stelselmatige observatie bezig zijn en zij het, om wat voor reden dan ook, in het belang van het onderzoek geraden achten om deze af te breken en een andere observatie te verrichten, zijn zij daarin vrij, zolang die nieuwe observatie geen stelselmatig karakter krijgt zodat een bevel is vereist. Dit laatste is in casu echter niet het geval geweest. Het voortzetten van de observatie op de verdachte was dus zonder meer geoorloofd, ook al werden de veronderstelde waarnemingen die de directe aanleiding waren later niet bevestigd.
Resteert de vraag of het opnemen van de door [verbalisant] gemaakte notitie in de genoemde aanvraag processen-verbaal, welke notitie later niet bevestigd werd in het proces-verbaal van observatie, betekent dat de naar aanleiding van die processen-verbaal gegeven bevelen ten onrechte of zelfs onrechtmatig zijn gegeven.
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. De door [verbalisant] gemaakte notitie is niet op een onrechtmatige of onbegrijpelijke wijze tot stand gekomen. De waarnemingen door de observanten na de gewraakte waarneming zijn rechtmatig gedaan. De gewraakte waarneming is slechts een onderdeel van de feiten en omstandigheden waarop de aanvragen voor de genoemde bevelen gebaseerd was en niet valt in te zien dat weglating van de betreffende passage ertoe zou hebben geleid dat de diverse door de verdediging genoemde BOB-bevelen niet zouden zijn afgegeven.
Tenslotte de inzet van de IMSI-catcher. Het hof onderschrijft niet het standpunt van de verdediging dat op onrechtmatige wijze gebruik is gemaakt van een IMSI-catcher. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. De inzet ervan heeft plaatsgevonden op basis van een op 24 juni 2008 door de officier van justitie afgegeven bevel ex artikel 126nb Wetboek van Strafvordering. Ingevolge deze bepaling zijn de criteria voor de inzet van de IMSI-catcher direct gerelateerd aan die voor de in artikel 126m Wetboek van Strafvordering gegeven bijzondere opsporingsbevoegdheid. Op grond van laatstgenoemde bepaling gelden het vereiste dat sprake moet zijn van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67 lid 1 Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegestaan en het vereiste dat het misdrijf, gezien zijn aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Aan deze vereisten is in de onderhavige zaak voldaan. De verdachte werd ervan verdacht dat hij zich met anderen bezig hield met het telen, verhandelen en vervoeren van hennep(producten). Artikel 3 jo 11 Opiumwet betreft een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. De feiten waarvan de verdachte verdacht werd leveren naar het oordeel van het hof, gelet op het gevaar dat deze veroorzaken voor de volksgezondheid en het georganiseerd verband waarin die feiten vermoedelijk werden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op. De inzet van de IMSI-catcher is gelet op het voorgaande niet onrechtmatig.
Op grond van al het bovenstaande concludeert het hof dat niet is gebleken van gronden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, noch van gronden voor bewijsuitsluiting als verzocht. Hetgeen de verdediging hiertoe heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De terzake gevoerde verweren worden verworpen.
Bewijsoverwegingen en bespreking overige verweren
A.
Onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Vidgen heeft de verdediging gesteld dat de bij de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen in dit verband in de pleitnota van de verdediging naar voren is gebracht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Hoge Raad heeft de door de verdediging bedoelde Vidgen-jurisprudentie (EHRM 10 juli 2012, NJ 2012,649) als volgt in het Nederlandse straf(proces)stelsel geïmplementeerd (HR 29 januari 2013, LJN BX5539).
Ingeval de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, heeft de verdachte niet het bij art. 6 lid 3 aanhef en onder d EVRM voorziene recht kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens voorafgaand aan de terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. De verdediging heeft dan niet in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.
Die (bij de politie afgelegde) verklaring kan toch voor het bewijs worden gebezigd indien de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring van de getuige die door de verdachte zijn betwist.
Uit de voormelde beslissing van het EHRM kan, in lijn met andere uitspraken van het EHRM, worden afgeleid dat de omstandigheid dat de verdachte het hiervoor bedoelde ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen omdat die getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen niet in de weg staat aan het gebruik van die eerdere verklaring voor het bewijs indien aan de verdachte een behoorlijke en effectieve compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd hangt af van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de Hoge Raad (HR 19 maart 2013, LJN BZ4480) is de eis dat aan de verdachte compensatie moet worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging slechts van toepassing in gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt.
Naar het oordeel van het hof moet met de hiervoor bedoelde omstandigheid dat de ter terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd vragen te beantwoorden worden gelijkgesteld de omstandigheid dat zulks zich heeft voorgedaan ten overstaan van de rechter- of raadsheer-commissaris.
Voor de onderhavige zaak geldt dat [medeverdachte 2] ter terechtzitting van de rechtbank van 2 november 2009, waar hij als getuige werd gehoord, zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht en dat hij in de fase van het hoger beroep zich bij de rechter-commissaris eveneens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en niet heeft verklaard. De verdediging heeft het hiervoor omschreven ondervragingsrecht dus niet kunnen uitoefenen.
Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval echter sprake van voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin en kunnen de door [medeverdachte 2] bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs worden gebezigd.
Immers, in zijn verklaring bij de politie op 10 september 2008 verklaart [medeverdachte 2] dat de verdachte vanaf april/mei 2008 een aantal keren op de “Noordkop” in Breezand is geweest (bewijsmiddel 12). Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 2 november 2009, inhoudende dat hij wel eens bij de locatie aan de Middenweg is geweest (bewijsmiddel 24). Blijkens de bewijsmiddelen gaat het om dezelfde locatie.
Tijdens het afleggen van zijn verklaring bij de politie op 11 september 2008 is [medeverdachte 2] veelvuldig geconfronteerd met getapte telefoongesprekken en sms-berichten (bewijsmiddel 16). De verklaring van [medeverdachte 2] over die gesprekken en berichten wordt ondersteund door de uitwerkingen van de getapte telefoongesprekken en sms-berichten (bewijsmiddelen 17 tot en met 22).
B.
Voorts is door de verdediging bepleit dat de observatie op 11 juni 2008 onrechtmatig is geweest. Op gronden die door het hof zijn weergegeven bij de bespreking van het verweer inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat de observatie niet onrechtmatig is. Dit verweer wordt mitsdien verworpen.
C.
Ook is door de verdediging het standpunt ingenomen dat er op 26 augustus 2008 onrechtmatig is binnengetreden in de loods aan de Plukmadeseweg te Made.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op 11 juni 2008 zijn er observatiewerkzaamheden verricht waarbij het navolgende is waargenomen. De verdachte rijdt in een voertuig met het kenteken [kentekennummer 3]. Later die dag wordt hij ook gezien als de bestuurder van het voertuig met het kenteken [kentekennummer 4]. De passagier is een toen nog onbekende man die later bleek te zijn de medeverdachte [medeverdachte 4]. Om 20:36 uur wordt gezien dat laatstgenoemd voertuig wordt geparkeerd bij een garagebox in Leidschendam. De garagebox wordt om 21:17 uur door de verdachte geopend. De verdachte en [medeverdachte 4] laden vanuit de garagebox 37 zwarte vaten, 1 grijs vat met zwart deksel en 1 felblauw vat met zwart deksel in het voertuig met het kenteken [kentekennummer 4]. Vervolgens rijdt de auto met beide mannen naar Made, waar de auto wordt gezien terwijl deze in een loods links van perceel [adres] staat.
Voorts zijn er op 28 juni 2008 met behulp van een thermische camera videobeelden gemaakt van de locatie [adres] te Drimmelen. Er werd als bijzonderheid waargenomen dat aan de achterzijde van de loods 2 grijze plekken te zien zijn.
Ook is van belang dat tijdens observaties op 17 en 20 juni en 8 juli 2008 is waargenomen dat de verdachte de bestuurder was van (verschillende) voertuigen. Die voertuigen werden gebruikt om een aantal personen van en naar de Laakkade te Den Haag te brengen en/of naar een loods aan de Onderweg te Waddinxveen (Dossier Onderweg AH/15/58-62).
Op 14 juli 2008 is op de Laakweg te Den Haag door een surveillance-eenheid van politie Haaglanden een controle uitgevoerd op een bestelauto, voorzien van het kenteken bestreden beschikking[kentekennummer 5]. Hierbij is waargenomen dat er 3 personen bij het voertuig stonden, genaamd [medeverdachte 5], [medeverdachte 11] en [medeverdachte 13] en dat zich in de laadruimte 23 vrouwen bevonden (Dossier Onderweg AH/15/58-62). Eén van de vrouwen droeg een tas met kleding met een sterke henneplucht (Proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2008, betreffende verdenkingen [medeverdachte 5]).
Op diezelfde dag is de telecommunicatie van de verdachte getapt. Hij ontving een sms’je inhoudende dat hij weg moest blijven bij de opstapplek (Dossier Onderweg AH/15/72). Vervolgens voerde de verdachte een telefoongesprek waarin hij werd geïnformeerd over het feit dat er één politieauto stond en dat alles is afgevoerd door de politie, te weten de vrachtauto, [medeverdachte 5], [medeverdachte 11] en de 25 man die in de vrachtauto zaten (Dossier Onderweg AH/15/73-74).
Door de politie Midden en West Brabant is gerelateerd dat op 6 augustus 2008 informatie binnenkwam uit een niet nader te noemen opsporingsonderzoek elders in Nederland, inhoudende dat in een loods op het adres [adres] te Made, gemeente Drimmelen, mogelijk een hennepkwekerij in bedrijf zou zijn.
Door de politie Haaglanden is besloten om op 26 augustus 2008 in samenwerking met politie Midden en West Brabant de loods/het kassencomplex, gevestigd aan de [adres] te Made, gemeente Drimmelen, te betreden.
Voornoemde omstandigheden, te weten de gerezen verdenking ten aanzien van de verdachte dat hij zich bezig hield met het vervoer van personen van en naar een (andere) loods waarin vermoedelijk hennep werd verwerkt, alsmede de waarneming dat de verdachte met een aantal vaten naar de Plukmadeseweg te Made is gereden, in combinatie met de resultaten van het onderzoek met de thermische camera, leveren naar het oordeel van het hof voldoende grond op voor een redelijk vermoeden dat in die loods/het kassencomplex een strafbaar feit in de zin van de Opiumwet werd gepleegd. Dit vermoeden bestond op het moment van binnentreden van de loods aan de [adres] te Made op 26 augustus 2008, zodat gelet op het bepaalde in artikel 9 Opiumwet de loods mocht worden betreden. In de loods werd vervolgens niemand aangetroffen, waarna men via een toegang het kassencomplex is ingegaan. Aldaar werd de medeverdachte [medeverdachte 14] aangetroffen. Deze gaf vervolgens toestemming om een afgesloten gedeelte van het kassencomplex te betreden. In dit afgesloten gedeelte bevond zich een hennepkwekerij.
Nu er, gelet op het voorgaande, in het licht van het bepaalde in artikel 9 van de Opiumwet voldoende gronden waren om de loods en het afgesloten gedeelte van het kassencomplex te betreden en de medeverdachte [medeverdachte 14] bovendien voor het betreden van dit gedeelte toestemming heeft gegeven, is er geen sprake van een onrechtmatige binnentreding in de loods en het kassencomplex en wordt het verweer verworpen.
D.
Ten slotte is door de raadsman van de verdachte bepleit dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 11], gelet op zijn psychiatrisch toestandbeeld, als niet betrouwbaar buiten het bewijs gelaten dienen te worden.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Het hof wil aannemen dat de huidige geestelijke toestand van [medeverdachte 11] veel te wensen over laat, maar vindt in het voorliggende dossier geen aanwijzing dat daarvan ten tijde van de politieverhoren (juli – oktober 2008) ook al sprake was, zodanig dat reeds om die reden de door [medeverdachte 11] afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Ook de door [medeverdachte 11] afgelegde verklaringen zelf geven geen aanwijzing in de door de verdediging bedoelde richting.
E.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de verdachte in een relatief korte tijd (ongeveer een half jaar) in georganiseerd verband en gelijktijdig actief betrokken is geweest bij meerdere locaties waar hennep werd geteeld en bewerkt, de conclusie rechtvaardigt dat hij dit heeft gedaan in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf.
F.
Uit het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat door de verdachte en anderen, onder wie [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 11], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7] in georganiseerd verband grote hoeveelheden hennep zijn geteeld en verwerkt. Dit gebeurde op verschillende locaties, in wisselende combinaties. Daarbij had de verdachte een prominente rol; hij was betrokken bij alle locaties waar hennep werd geteeld dan wel bewerkt of verwerkt. Binnen de organisatie was er sprake van een onderlinge taakverdeling. Bij zijn werkzaamheden verkeerde de verdachte regelmatig in gezelschap van [medeverdachte 4]. Beiden hadden met de andere betrokken personen contact over de te verwerken hennep en beiden zorgden er voor dat de anderen betaald kregen.
Ook [medeverdachte 5] (de zoon van [medeverdachte 4]) heeft zijn aandeel gehad, bestaande uit het vervoeren van personeel van en naar de locatie aan de Onderweg te Waddinxveen en het ophalen van de verwerkte hennep. Op diezelfde locatie is de medeverdachte [medeverdachte 11] betrokken geweest bij het verwerken van hennep als knipper, maar ook als degene die toezicht moest houden op de andere knippers. Ook kreeg hij de taak om zakken met hennep dicht te strijken en te zorgen dat deze koel stonden.
Zowel de medeverdachte [medeverdachte 2] als de medeverdachte [medeverdachte 7] zijn aangehouden in het kassencomplex aan de [adres] te Anna Paulowna, alwaar een omvangrijke hennepstekkenkwekerij is aangetroffen. [medeverdachte 7] was de huurder van het betreffende kassencomplex. Hij hield zich bezig met het bijhouden van het aantal stekken dat werd geleverd, het aantal uren dat door het personeel werd gewerkt en het geven van aanwijzingen aan het personeel.
[medeverdachte 2] is bij de hennepstekkenkwekerij in Made betrokken geraakt omdat de verdachte iemand met “groene vingers” nodig had. Aan [medeverdachte 2] werd steeds door de verdachte de opdracht gegeven om een bepaalde hoeveel hennepstekken te leveren. [medeverdachte 2] regelde voorts knippers nadat de verdachte aan hem kenbaar had gemaakt dat hij die nodig had. De verdachte en/of [medeverdachte 4] betaalde(n) [medeverdachte 2] en van dat geld moest hij ook het personeel betalen.
Gelet op het vorenstaande, de schaal waarop en de professionaliteit waarmee werd geopereerd, de bewezenverklaarde periode en de bestendige betrokkenheid van diverse personen is er naar het oordeel van het hof sprake geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven in de uitoefening van een beroep of bedrijf tot oogmerk had.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: