ECLI:NL:GHDHA:2013:5251

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
200.121.862/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van den Wildenberg
  • M. van Leuven
  • J. Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en hoofdverblijfplaats van minderjarige in geschil

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, die momenteel bij de vader woont, en de vraag bij wie van de ouders het hoofdverblijf van de minderjarige moet worden vastgesteld. De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige zijn verlengd. De moeder verzoekt het hof om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen, terwijl Jeugdzorg zich verzet tegen dit verzoek en de bestreden beschikking wil laten bekrachtigen.

Tijdens de zitting is de minderjarige gehoord en zijn de belangen van het kind door alle betrokkenen in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen duidelijkheid is over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, aangezien er geen rechterlijke beslissing is genomen over deze kwestie. De vader heeft aangegeven bereid te zijn om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te laten bepalen. Het hof acht het noodzakelijk dat deze procedure wordt gestart om duidelijkheid te krijgen over het toekomstperspectief van de minderjarige.

Het hof concludeert dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en bekrachtigt de bestreden beschikking. De moeder en Jeugdzorg hebben ingestemd met de procedure die de vader zal starten, en het hof gaat ervan uit dat deze procedure spoedig zal worden opgestart. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, die centraal staan in deze procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 mei 2013
Zaaknummer : 200.121.862/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-3090
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J. Zennipman te Den Haag,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Zoetermeer,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats].
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 12 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 november 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 16 april 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 25 februari 2013 een brief van 22 februari 2013 met bijlagen;
  • op 18 april 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 22 april 2013 een brief van diezelfde datum met bijlage.
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 18 april 2013 een faxbrief van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft bij brief van 3 april 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 24 april 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • namens Jeugdzorg: mevrouw W. van de Wege en de heer W.S. van Breda;
  • de vader.
De hierna te noemen minderjarige Joël is in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten bij de vader) verlengd tot 2 december 2013. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van de minderjarige voor de periode van 2 december 2012 tot 2 december 2013 in een vorm van niet-geïndiceerde zorg (te weten bij de vader).
2.
De moeder verzoekt het hof primair de ondertoezichtstelling van de minderjarige alsmede de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in niet geïndiceerde zorg te beëindigen, subsidiair Jeugdzorg te verplichten onderzoek te laten doen door het NIFP.
3.
Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4.
De moeder is van mening dat de wettelijke grondslag voor de ondertoezichtstelling ontbreekt. De minderjarige heeft weliswaar last van een loyaliteitsconflict, maar een ondertoezichtstelling is daarvoor niet nodig. Bovendien geeft Jeugdzorg geen uitvoering aan de ondertoezichtstelling in de zin van de wet; een actueel plan van aanpak is door Jeugdzorg in eerste aanleg niet overgelegd. Daarbij komt dat Jeugdzorg niet in staat is gebleken de communicatie tussen de ouders te verbeteren en een onderzoek via het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) is tot op heden niet tot stand gekomen. Daarnaast acht de moeder het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige dat hij weer bij haar komt wonen. De minderjarige wil dat volgens de moeder zelf ook. De moeder stelt dat zij in staat is de minderjarige een stabiele thuisomgeving te bieden en hem veilig op te voeden en te verzorgen. Zij verzoekt dan ook de bestreden beschikking te vernietigen.
5.
Jeugdzorg is van mening dat de gronden van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Jeugdzorg acht het in het belang van de minderjarige dat hij bij de vader woont. Het gaat beter met de minderjarige sinds hij bij de vader woont en de vader is in staat de minderjarige een passende thuis- en opvoedsituatie te bieden. Daarbij steunt de vader, in tegenstelling tot de moeder, eventuele behandeling van de minderjarige bij de GGZ. Een onderzoek via het NIFP is echter nog niet tot stand gekomen, omdat het hoger beroep de daarvoor benodigde samenwerking doorkruist. Volgens Jeugdzorg schaadt de moeder door haar verzet tegen het verblijf van de minderjarige bij de vader de ontwikkeling van de minderjarige. Jeugdzorg is dan ook voornemens een verder strekkende maartregel te verzoeken.
6.
Ook de vader is van mening dat het verblijf van de minderjarige bij hem moet worden gecontinueerd.
7.
Het hof stelt voorop dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mag worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:261 lid 1 BW, nog altijd bestaan. De rechter zal moeten onderzoeken of de machtiging tot uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Voor een ondertoezichtstelling is krachtens artikel 1: 254 lid 1 BW vereist dat een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreigingen hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
8.
Het hof heeft partijen ter zitting het wettelijk criterium van deze beschermingsmaatregelen voorgehouden en vastgesteld dat er tot op heden geen duidelijkheid is gekomen over de vraag welke opvoedingsomgeving (bij de moeder of de vader) het meest in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige is. Een onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) is, wat er ook zij van de reden daarvan, nog niet van de grond gekomen. Daarnaast is het hof ter zitting gebleken dat er in het kader van de gezamenlijke gezagsuitoefening tussen de ouders nimmer een rechterlijke beslissing is gegeven over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Het hof acht het in het belang van de minderjarige geraden dat er uitsluitsel komt over het wenselijke, dan wel noodzakelijk te bepalen perspectief voor de minderjarige. Daarbij is een gegeven dat de minderjarige op dit moment bij de vader woont en dat hij in het verleden zijn hoofdverblijf bij de moeder had. Het hof heeft het vorenstaande ter zitting met partijen besproken.
9.
De vader heeft zich ter zitting, desgevraagd, bereid verklaard om (alsnog) bij de rechtbank een verzoek in te dienen om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, overeenkomstig een eerder gegeven advies van Jeugdzorg. Naar het oordeel van het hof doet die procedure recht aan het belang van de minderjarige, nu de uitkomst daarvan zal bijdragen aan de gewenste duidelijkheid over zijn toekomstperspectief. Het hof acht het op dit moment in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk dat zijn verblijf bij de vader wordt gecontinueerd, in afwachting van de uitkomst van de hoofdverblijfplaatsprocedure. Een beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing per heden zou een ernstige ontwikkelingsbedreiging met zich mee kunnen brengen. Anderzijds kan de huidige situatie ook niet voortduren zonder dat de gewenste of noodzakelijke duidelijkheid omtrent het perspectief van de minderjarige wordt vastgesteld. De moeder en Jeugdzorg hebben ter zitting verklaard te kunnen instemmen met de door de vader te starten procedure inzake de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en in afwachting van de uitslag daarvan de bestaande situatie te respecteren. Het hof gaat ervan uit dat de vader ten spoedigste uitvoering geeft aan zijn ter zitting gedane toezegging door op zo kort mogelijke termijn de rechtbank te verzoeken de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen. De moeder kan dan in die procedure haar visie kenbaar maken.
10.
Uit het voorgaande volgt dat nog altijd wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
11.
Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht vergt, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Leuven en Kok, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2013.