ECLI:NL:GHDHA:2013:5254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
200.107.620/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Mink
  • A. van Leuven
  • J. Stollenwerck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschuldigdheid van een 'ere' compensatie uit hoofde van het tussen partijen gesloten Mut'a huwelijk

In deze zaak gaat het om de verschuldigdheid van een 'ere' compensatie die voortvloeit uit een Mut'a huwelijk tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.350,- aan de vrouw, met wettelijke rente en proceskosten. De man heeft drie grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de overeenkomst die tot de verschuldigdheid leidt, in strijd is met de wet en de goede zeden. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter als juist aangenomen, aangezien daartegen geen grief is ingediend. De man stelt dat de overeenkomst nietig is op grond van artikel 3:40 BW, omdat het Mut'a huwelijk in strijd met de wet zou zijn. De vrouw betwist dit en stelt dat de overeenkomst niet gerelateerd is aan de religieuze plechtigheid, maar aan de financiële afwikkeling na de relatie. Het hof oordeelt dat de overeenkomst niet als nietig kan worden aangemerkt en dat de man nog een bedrag van € 5.100,- aan de vrouw verschuldigd is. De grieven van de man worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis. De man wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel

Rolnummer : 200.107.620/01
Rolnummer rechtbank : 1070184/CV EXPL 11-5472

arrest van de familiekamer d.d. 4 juni 2013

inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Keereweer te Zoetermeer.

Het geding

Bij exploot van 22 mei 2012 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 februari 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, gewezen tussen de vrouw als eiseres, tevens gedaagde in reconventie en de man als gedaagde, tevens eiser in reconventie, hierna: het bestreden vonnis.
De man heeft ter rolzitting van 14 augustus 2012 een memorie van grieven ingediend, houdende drie grieven, waarbij drie producties zijn overgelegd.
Bij tussenarrest van het hof van 7 augustus 2012 is een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 13 november 2012 plaatsgevonden. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter rolzitting van 11 december 2012 heeft de vrouw een memorie van antwoord ingediend.
De man heeft ter rolzitting van 11 december 2012 een ‘akte uitlatingen’ ingediend, waarbij één productie is overgelegd.
Vervolgens heeft de vrouw ter rolzitting van 5 februari 2013 een ‘antwoordakte uitlatingen’ ingediend.
Partijen hebben vervolgens hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Tegen de feiten zoals deze door de kantonrechter onder 1 in het bestreden vonnis zijn vastgesteld is geen grief gericht zodat het hof van die feiten uitgaat.
2.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie, uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag van € 4.350, - te betalen, met de wettelijke rente daarover van 27 juli 2007 tot de dag van de voldoening en de man veroordeeld in de kosten van de procedure. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van de man afgewezen en de man veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.
3.
De man vordert dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen; voorts de tussen partijen op 10 mei 2003 gesloten overeenkomst vernietigd zal verklaren en de vrouw zal veroordelen in de volgens het (het hof leest:) gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten in beide instanties, daaronder begrepen een post voor nasalaris.
4.
De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties, waaronder de ‘nakosten advocaat’, met begroting van die kosten.
5.
Het hof zal eerst de tweede grief en vervolgens de derde grief, zijnde de meest verstrekkende, behandelen.
Overeenkomst in strijd met de wet of goede zeden?
6.
In de tweede grief stelt de man allereerst dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de overeenkomst niet als nietig door strijd met de wet of goede zeden aangemerkt dient te worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet in strijd is met de wet of goede zeden dat ex-partners met elkaar afrekenen na afloop van hun relatie. De man is van mening dat de overeenkomst in strijd is met de wet en de goede zeden ex artikel 3: 40 Burgerlijk Wetboek (BW) en daarom dat de overeenkomst nietig is en niet kan leiden tot enige verschuldigdheid van de man jegens de vrouw. Het gaat om de verschuldigdheid van een ‘ere’compensatie uit hoofde van het tussen partijen gesloten Mut’a huwelijk. De overeenkomst is opgesteld naar aanleiding van dit genotshuwelijk en de geboorte van[minderjarige], het uit de vrouw geboren kind. Het verschuldigde bedrag kan gezien worden als een afkoopsom/vergoeding. Het gaat derhalve pertinent niet om een afrekening tussen partijen, er is geen sprake van een boedelverdeling. De vrouw stelt zelf dat partijen volgens islamitisch recht ex-echtgenoten zijn en de financiële gevolgen van hun echtscheiding hebben geregeld in een vaststellingsovereenkomst. Het Mut’a huwelijk is in strijd met de wet en de goede zeden. De hieruit voortvloeiende gevolgen worden eveneens in strijd met de wet en goede zeden geacht. Van enige verschuldigdheid kan derhalve geen sprake zijn.
Ten tweede stelt de man in deze grief dat, indien al ‘haviltexend’ – het hof heeft ter comparitie van partijen expliciet aangegeven dat de beoordeling van de overeenkomst al ‘haviltexend’ tot stand zou moeten komen - de overeenkomst wordt bezien, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de overeenkomst in het geheel niet ziet op een overeenkomst van geldlening.
7.
De vrouw stelt dat de tekst van de overeenkomst in het geheel niet rept van een verplichting die op enigerlei wijze verband zou houden met de consequenties van het sluiten van de ten processe bedoelde religieuze plechtigheid. Een redelijke uitleg van de tekst van de overeenkomst brengt mee dat van zo’n verband geen sprake is. De overeenkomst heeft niets te maken met een religieuze plechtigheid dan wel met de geboorte van de zoon van de vrouw, [minderjarige].
8.
Het hof overweegt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat, daargelaten of een zogenaamd Mut’a huwelijk in strijd met de wet is of niet, de overeenkomst als zodanig niet als nietig kan worden aangemerkt. Zowel de inhoud als de strekking van de overeenkomst zijn de betaling van een geldsom door de man aan de vrouw. De overeenkomst geeft weer dat er een bedrag van
€ 7.000, - is verschuldigd, bestaande uit: een schuld van € 1.500, -, een winst van € 1.500, -, een vrijwillige bijdrage van € 500, -, en een uitgesteld bedrag van de echtscheiding van € 3.500, -, tezamen in totaal € 7.000, - bedragende. Daarvan heeft de man een bedrag van € 1.900, - betaald, zodat hij nog € 5.100, - schuldig is. Voorts wordt vermeld dat, als de man het gehele bedrag heeft betaald, zijn schuld geheel is afgelost.
Deze overeenkomst en de aangeduide gronden voor de verschuldigdheid zijn niet strijdig met een dwingende wetsbepaling. De man stelt met een beroep op artikel 1: 68 BW dat de overeenkomst nietig is omdat het zogenaamde Mut’a huwelijk in strijd met de wet zou zijn, maar - daargelaten dat dit op zich zelf beschouwd de overeenkomst nog niet nietig doet zijn - partijen hebben geenszins beoogd een burgerlijk huwelijk te sluiten en dit is dan ook niet gebeurd na de sluiting van het zogenaamde Mut’a huwelijk. Van strijd met het in artikel 1: 68 BW bepaalde is dan ook geen sprake.
Het overeenkomen van de betaling van een geldbedrag door de ene aan de andere partij, na de beëindiging van een relatie, is evenmin in strijd met de goede zeden.
Uitleg overeenkomst; leemte? Haviltex
9.
Ten aanzien van hetgeen de man aanvoert over de uitleg van de overeenkomst, stelt het hof voorop dat de vraag, hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
10.
Het hof maakt uit de overgelegde beëdigde vertaling - de juistheid van de vertaling is niet in geschil - op dat de man erkent een bedrag van € 5.100, - schuldig te zijn aan de vrouw, nadat hij reeds een bedrag van € 1.900, - aan de vrouw heeft voldaan. Uit de overeenkomst kan niet worden opgemaakt dat de man dit geldbedrag van de vrouw heeft geleend. Wel blijkt van een bedrag van
€ 3.500, -, zijnde een uitgesteld bedrag ter zake van de echtscheiding en van een tweede bedrag van € 3.500, -, bestaande uit een schuld, een winst en een vrijwillige bijdrage. De man stelt dat het door hem verschuldigde bedrag kan worden gezien als een afkoopsom/vergoeding voor de beëindiging van het genotshuwelijk en de geboorte van de zoon van de vrouw. Dat de overeenkomst is opgesteld naar aanleiding van de beëindiging van het genotshuwelijk zoals de man dit noemt, maakt, indien dit al vast zou staan, niet dat de overeenkomst daarom nietig zou zijn. Dat het sluiten van de overeenkomst is ingegeven door het einde van de relatie tussen partijen, staat tussen partijen wel vast. Ook de vrouw stelt dit. Maar dit maakt de beoordeling van de schuldigerkening van het genoemde geldbedrag niet anders. Dat sprake zou zijn van een leemte, in die zin dat de overeenkomst, alhoewel deze daarover niet rept, beschouwd moet worden als een overeenkomst die verband houdt met de geboorte van de zoon van de vrouw, wordt door de vrouw betwist en dit is niet komen vast te staan. Het hof is voorts van oordeel dat ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepalingen mochten toekennen en wat zij er van mochten verwachten evenmin tot de conclusie leiden dat de overeenkomst bedoeld zou zijn te zijn gesloten vanwege de geboorte van de zoon van de vrouw en dat de man om die reden een geldbedrag aan de vrouw zou zijn verschuldigd. De tweede grief faalt daarom.
Dwaling of bedrog?
11.
In zijn derde grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat de vraag, of sprake zou kunnen zijn van dwaling of bedrog in verband met de afstamming van de zoon van de vrouw, niet onderzocht behoeft te worden nu in de overeenkomst op geen enkele wijze is verwezen naar deze zoon. De man voert aan dat in de overeenkomst is verwezen naar de echtscheiding van partijen. Dit had te maken met de zoon. De zoon, zo is in rechte komen vast te staan, is niet de zoon van de man. Hij heeft gedwaald over zijn vaderschap en heeft daarom de overeenkomst gesloten. De vrouw heeft hem bedrogen over dit vaderschap.
12.
De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
13.
Het hof heeft reeds overwogen dat niet is komen vast te staan dat de overeenkomst is gesloten vanwege de geboorte van de zoon van de vrouw. De gestelde dwaling kan daarom evenmin te wijten zijn aan een inlichting van de vrouw, nu het hof daar uit afleidt dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou zijn gesloten. Dat de vrouw de man omtrent het vaderschap een onjuiste inlichting zou hebben verstrekt maakt dit niet anders. Hetzelfde heeft te gelden voor het door de man gestelde bedrog zijdens de vrouw over zijn vaderschap. De derde grief faalt daarom.
Verjaring vordering?
14.
In de eerste grief voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw niet is verjaard. Van enige stuitingshandeling is geen sprake. Een verklaring kan slechts werking hebben als deze is ontvangen. De man betwist de ontvangst van de brief van 17 juni 2007, die de vrouw heeft overgelegd.
15.
De vrouw stelt dat de vordering op grond van de overeenkomst pas opeisbaar is als het de man mogelijk is het bedrag terug te betalen. Dit moet wel naar redelijkheid en billijkheid worden uitgelegd en toegepast. In 2007 stond het haar, mede door een gebrek aan informatie over de financiële positie van de man, vrij het bedrag op te eisen. Van een verjaring kon dan ook geen sprake zijn. De brief van 17 juli 2007 is aangetekend verzonden aan het adres waar de man op dat moment stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De man is dan ook genoegzaam gesommeerd tot betaling van het verschuldigde. De dagvaarding is op 9 mei 2011 uitgebracht. De vordering is daarom niet verjaard.
16.
De man stelt in de memorie van grieven verder nog dat hij de brief van 17 juli 2007 niet heeft ontvangen. Uit de door de vrouw overgelegde stukken (productie 1 en 2 bij haar conclusie van repliek in eerste aanleg) volgt dat deze brief aangetekend is verstuurd naar het adres “[adres]. De man stond van 13 februari 2007 tot 12 juni 2009 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Als de man deze brief al niet zou hebben ontvangen, acht het hof dit een omstandigheid die zijn persoon betreft en daarom voor zijn rekening en risico komt. Het hof gaat er daarom van uit dat de man geacht wordt de brief van 17 juli 2007 te hebben ontvangen. Vanaf die datum is de vordering van de vrouw opeisbaar.
17.
De man voert in de memorie van grieven aan dat de vordering niet opeisbaar is omdat hij de vordering moet voldoen zolang hem dit niet erg moeilijk valt. Enige termijn voor de betaling is niet overeengekomen. Het hof overweegt dat artikel 6: 38 BW bepaalt dat, indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd. Hierbij dienen de redelijkheid en billijkheid in acht te worden genomen. Nu na vier jaren na het sluiten van de overeenkomst nog geen betaling was verricht door de man acht het hof het niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer de vrouw dan tot opeising van het bedrag overgaat, in aanmerking genomen de hoogte daarvan.
Ingevolge artikel 3: 307 BW verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vrouw heeft de man gedagvaard op 9 mei 2011. Dit is binnen de genoemde termijn zodat de vordering niet is verjaard.
Natuurlijke verbintenis?
18.
In zijn vierde grief voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat een eventueel uit de overeenkomst voortvloeiende vordering van de vrouw op de man niet als natuurlijke verbintenis kan worden beschouwd. De man stelt dat de vordering niet opeisbaar is. Partijen zijn overeengekomen dat de man de vrouw het bedrag van € 5.100,- moet voldoen zolang het hem niet erg moeilijk valt. De man mag dus zelf bepalen wanneer hij betaalt. Het gaat daarom om een natuurlijke verbintenis waarbij het de man vrij staat te bepalen of hij betaalt of niet. Indien wel sprake is van een betalingsverplichting dan is het aan de man te bepalen in welke termijnen de vordering moet worden voldaan. Hij stelt voor een bedrag van € 50,- per maand te voldoen.
19.
De vrouw bestrijdt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. De vordering van de vrouw op de man blijkt uit de overeenkomst. Sinds 2007 weet de man dat de vrouw de vordering opeist. De man had de schuld inmiddels geheel kunnen hebben voldaan. De man heeft slechts gesteld niet te willen betalen. De man onderbouwt ook niet waarom hij slechts € 50,- per maand zou kunnen betalen.
20.
Het hof is van oordeel dat in deze niet sprake is van een natuurlijke verbintenis, reeds omdat blijkens de bewoordingen van de overeenkomst de man zich heeft verbonden tot betaling van een bedrag aan de vrouw en dit is rechtens afdwingbaar. Het hof passeert deze grief dan ook.
21.
Nu de vrouw niet heeft ingestemd met een betaling in termijnen kan het hof een zodanige voorziening niet treffen.
22.
Het hof heeft alle grieven van de man gepasseerd. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd.
Bewijsaanbod
23.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man, omdat dit niet, althans onvoldoende, gespecificeerd is.
Proceskosten; nakosten
24.
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten. Daarvoor geeft onderstaande veroordeling een executoriale titel. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest/deze beschikking beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de man in de proceskosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak te begroten op € 291,- voor griffierecht en € 1.264,- voor salaris advocaat;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mink, Van Leuven en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.