ECLI:NL:GHDHA:2013:5331

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
001062-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • S.J.A.M. van Gend
  • A.W. Beelaerts van Blokland
  • E.P.J. Myjer
  • Van Rijkom
  • Van Dissel
  • Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking in strafzaak tegen unit-directeur PI Midden Holland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 juli 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters in een beklagprocedure. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de raadsvrouw van de verzoeker, die stelde dat de rechters vooringenomen waren in hun beslissing om het beklag niet te verwijzen naar een ander hof. De verzoeker had eerder aangifte gedaan tegen een unit-directeur van de PI Midden Holland, maar het openbaar ministerie had geweigerd tot vervolging over te gaan. De raadsvrouw voerde aan dat de beslissing van het hof op 19 juni 2013 om het beklag niet te verwijzen, blijk gaf van vooringenomenheid.

De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking behandeld en geconcludeerd dat er geen voldoende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De gewraakte rechters hadden aangegeven zich vrij te voelen om de zaak zonder vooringenomenheid te behandelen. De wrakingskamer oordeelde dat de opgegeven gronden voor wraking onvoldoende waren om te concluderen dat de rechters niet onpartijdig zouden zijn. De beslissing van het hof om het verzoek tot wraking af te wijzen, werd gemotiveerd door de overweging dat de rechters in een andere samenstelling in eerdere zaken hadden geoordeeld, maar dat dit niet betekende dat zij niet in staat waren om deze zaak objectief te behandelen.

De wrakingskamer benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. In dit geval waren er geen dergelijke omstandigheden aangetoond. De beslissing van het hof werd uiteindelijk bevestigd, en het verzoek tot wraking werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Av nummer : 001062-13
Rol nummer : K11\0124
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in een procedure tot behandeling van een klaagschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het beklag), dat is ingediend door:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1956,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, advocaat, kantoor houdende te Maastricht aan de Lenculenstraat 26 (postbus 86, 6200 AB Maastricht),
verzoeker.

Het geding

1.
Op 29 juli 2008 is namens verzoeker door zijn raadsvrouw mr. Serrarens aangifte gedaan tegen [...], in die tijd unit-directeur van de PI Midden Holland. Nadat een reactie van het openbaar ministerie op deze aangifte en de daarop volgende brieven van de raadsvrouw van verzoeker uitbleef, is op 10 maart 2011 namens verzoeker door zijn raadsvrouw bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage een klaagschrift ingediend tegen de (kennelijke) weigering van het openbaar ministerie om strafrechtelijke vervolging tegen [...] in te stellen.
2.
Bij brief van 14 juni 2013 heeft de raadsvrouw van verzoeker aan de voorzitter van de beklagkamer verzocht de beklagzaak te verwijzen naar een ander gerechtshof. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsvrouw in haar brief verwezen naar een tweetal zaken, die in de visie van verzoeker nauw samenhangen met zijn zaak en waarin de beklagkamer van het gerechtshof Den Haag heeft besloten de zaken te verwijzen naar een ander gerechtshof.
3.
Op 19 juni 2013 is het beklag in raadkamer behandeld door mrs. S.J.A.M. van Gend, A.W. Beelaerts van Blokland en E.P.J. Myjer.
4.
Bij mondeling verzoek van 19 juni 2013 heeft de raadsvrouw namens verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan.
5.
Blijkens hun schriftelijke reacties hebben de raadsheren niet in de wraking berust en wensen zij niet te worden gehoord.
6.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 12 juli 2013 in raadkamer behandeld, waar verzoeker en zijn raadsvrouw zijn gehoord. Mr. Serrarens en verzoeker hebben het verzoek nader toegelicht. De advocaat-generaal mr. d’Anjou heeft zijn standpunt uiteengezet overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen.

Het wrakingsverzoek

7.
In het proces-verbaal inzake wraking is het volgende vermeld:
“De raadsvrouw heeft het hof gewraakt naar aanleiding van de ter zitting in raadkamer van 19 juni 2013 genomen beslissing om de beklagzaak niet te verwijzen naar het hof Amsterdam, waaruit blijkt dat sprake is van vooringenomenheid van het hof.”Ter zitting van de wrakingskamer heeft de raadsvrouw van verzoeker het verzoek nader toegelicht en aangevoerd dat de verdediging de vooringenomenheid van het hof vooral baseert op de in het proces-verbaal van de raadkamer beklagzaken d.d. 19 juni 2013 opgenomen overweging van de voorzitter dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een complot waarin beklaagde en de heer [beklaagde 1], beklaagde in verwante zaken, zouden deelnemen. Ook acht de verdediging van belang dat het hof in beklagzaken gericht tegen [beklaagde 1] heeft overwogen dat het wenselijk en raadzaam is om de klachten wegens het niet vervolgen van [beklaagde 1] niet te behandelen binnen de gelederen van het gerechtshof Den Haag.
8.
In zijn schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking verwijst mr. S.J.A.M. van Gend onder meer naar de beslissing en de daarbij behorende toelichting zoals die is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 19 juni 2013. Het proces-verbaal van de zitting van
19 juni 2013 houdt onder meer in:
“De voorzitter geeft een korte weergave van de achtergrond van de verwijzingen van het hof in de beklagzaken K12\0485 en K12\0486 en merkt op dat dezelfde noodzaak om de zaak te verwijzen op het eerste gezicht niet aanwezig lijkt, omdat de leden van de beklagkamer beklaagde niet (persoonlijk) kennen en ook niet eerder een klacht met dezelfde aard en strekking tegen deze beklaagde hebben behandeld.”
Voorts is in dit proces-verbaal vermeld:
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot verwijzing van het beklag naar een ander hof wordt afgewezen, omdat het verzoek naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd. (..)
Er kunnen verschillende redenen zijn geweest voor het opvragen van het penitentiair dossier van klager in 2007, bijvoorbeeld in verband met een uitleveringsverzoek of in verband met eerdere beveiligingsproblemen rond transporten van klager. Naar het oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van een complot. De raadvrouw geeft in haar brief van 14 juni 2013 zelf ook aan dat de aangifte tegen beklaagde is gebaseerd op de veronderstelling dat hij niet op eigen initiatief maar in opdracht van de heer [beklaagde 1] heeft gehandeld toen hij in de gevangenis te Heerhugowaard en in de P.I. Alphen aan den Rijn maatregelen nam tegen beklaagde.
Dit betekent echter niet dat het is uitgesloten dat het hof de zaak alsnog zal verwijzen. Het hof kan na behandeling van het beklag en sluiting van het onderzoek in raadkamer op deze beslissing terug komen.”
9.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

10.
De wrakingskamer is van oordeel dat op zich zelf voldoende aannemelijk is dat de zaak van beklaagde en de zaken betrekking hebbend op de beklaagde [beklaagde 1] verwantschap vertonen. Anders dan verzoeker betoogt, brengt dat echter niet zonder meer mee dat geen van de leden van het hof Den Haag beklagzaken in dit verband kunnen behandelen, omdat zij niet onpartijdig en onbevooroordeeld zouden zijn. Dat het hof Den Haag -zo lijkt het- in een andere samenstelling in andere zin heeft geoordeeld in een tweetal eerdere beklagzaken waarin de heer [beklaagde 1] zelf de beklaagde is, doet daaraan niet af. Het hof begrijpt dat die beslissingen de gedachte hebben doen postvatten dat (geen van de leden van) het hof Den Haag beklagzaken die op enigerlei wijze verband houden met [beklaagde 1] zouden kunnen behandelen, maar dat is een misvatting. Het gaat niet om het hof als geheel maar om de rechters die de desbetreffende zaak behandelen.
11.
Uitgangspunt is dat een rechter volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de klager een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de klager dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
12.
In de onderhavige (wrakings-)zaak acht de wrakingskamer van belang dat de gewraakte leden van het hof uitdrukkelijk hebben aangegeven zich vrij te voelen om de beklagzaak zonder vooringenomenheid te behandelen. Voorts dat zij voornemens zijn -zo blijkt uit voormeld proces-verbaal van de raadkamer- in de loop van de behandeling een definitieve beslissing te nemen op het gedane verzoek tot verwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam. De mededeling van de voorzitter dat er geen aanwijzingen zijn voor een complot kan dan ook niet goed ánders gelezen worden dan te zijn bedoeld in het verband van het verzoek om verwijzing in een preliminair stadium van de behandeling, die immers nog niet inhoudelijk is aangevangen.
13.
Onder die omstandigheden kan de bewuste beslissing van de raadkamer -dat de zaak vooralsnog niet wordt verwezen- naar het oordeel van de wrakingskamer niet worden gezien als een zwaarwegende aanwijzing dat de raadsheren jegens de klager een vooringenomenheid koesteren of dat de vrees daarvoor bij de klager objectief gezien gerechtvaardigd zou zijn.
14.
Naar het oordeel van de wrakingskamer zijn de opgegeven wrakingsgronden -wat daarvan feitelijk ook zij en hoe ook door klager ervaren- dan ook onvoldoende om daarvan een objectiveerbare schijn af te leiden dat bij de behandeling van het beklag geen ruimte zou zijn voor klager om naar voren te brengen wat hij nodig acht, noch dat door de raadsheren daarover niet zonder vooringenomenheid geoordeeld zal worden.
15.
Voorzover de raadsvrouwe nog -kennelijk meer terzijde- heeft aangegeven dat zij mede gelet op de sfeer bij de behandeling op 19 juni 2013 weinig vertrouwen heeft in een onbevooroordeelde behandeling, heeft zij daaraan onvoldoende “handen en voeten” gegeven om een wrakingsbeslissing te dragen.
16.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn door of namens verzoeker niet gesteld en daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer ook overigens niet gebleken.
17.
Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als
hieronder weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de raadsvrouw van) verzoeker, genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 16 juli 2013 door mrs. Van Rijkom, Van Dissel en Visser,
in aanwezigheid van de griffier mr. Zuidweg.