ECLI:NL:GHDHA:2013:5353

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
BK-12/00155 en BK-12/00156
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbare inkomens en boete opgelegd door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de belastingaanslagen en de opgelegde boete door de Inspecteur zijn bevestigd. Belanghebbende, geboren in 1960 en ongehuwd, woont samen met zijn moeder en heeft voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.200 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.766. Daarnaast is er een verzuimboete van € 1.134 opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2013 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij betwist dat zijn belastbare inkomens te hoog zijn vastgesteld en dat de boete onterecht is opgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn moeder gedurende het kalenderjaar als partners kunnen worden aangemerkt en dat de waarde van de woning tot de rendementsgrondslag van de moeder behoort. Het Hof heeft de aanslagen en beschikkingen van de Inspecteur beoordeeld en geconcludeerd dat deze berusten op een redelijke schatting.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de boetebeschikking en de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De aanslag in de inkomstenbelasting is verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.153, en het Hof heeft de Inspecteur gelast om een bedrag van € 306 aan griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00155 en BK-12/00156

Uitspraak van 26 april 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage (thans: Den Haag) van 4 januari 2012, nummers AWB 11/4819 en 11/4822, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.200 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.766. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd van € 1.134 en is hem een bedrag van € 4 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 2.200. Tevens is hem bij gelijktijdig genomen beschikking een bedrag van € 9 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen en de beschikkingen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door belanghebbende € 82 (2 x € 41) aan griffierecht betaald. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van in totaal € 224 (2 x € 112). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 maart 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van mevrouw [Y] in de zaken met de nummers BK-12/00153 en BK-12/00154, betreffende de aan haar voor het jaar 2008 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd, wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1960. Hij is ongehuwd en woont in het onderhavige jaar samen met zijn moeder, mevrouw [Y] (hierna: de moeder). Zij voeren een gezamenlijke huishouding en staan op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Belanghebbende heeft samen en uitsluitend met zijn moeder voor het onderhavige kalenderjaar gekozen voor kwalificatie als partner.
3.2.
Belanghebbende en zijn moeder bezitten een verhuurde woning in [A]. De WOZ-waarde van deze woning voor het jaar 2008 is vastgesteld op € 133.000.
3.3.
De moeder verricht werkzaamheden als assurantietussenpersoon en laat administraties en aangiften verzorgen door belanghebbende, waarvoor zij hem € 40 per klant betaalt. Voorts worden bezwaar- en beroepsprocedures voor klanten gevoerd. Het bedrijf van de moeder van belanghebbende heeft ongeveer 10 verzekeringsklanten en 25 administratieklanten, waarvan 1 zelfstandige en 24 particulieren.
3.4.
Aan belanghebbende is eind februari 2009 een uitnodiging tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 gezonden. De aangifte diende vóór 1 april 2009 te worden ingediend. Op verzoek van belanghebbende werd uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 1 november 2009.
3.5.
Met dagtekening 25 februari 2010 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte toegezonden. Op 12 mei 2010 is belanghebbende aangemaand aangifte te doen. De in de aanmaning vermelde uiterste termijn is 28 mei 2010. Belanghebbende heeft niet binnen deze termijn aangifte gedaan.
3.6.
Met dagtekening 24 november 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.200 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.766 (hierna: de aanslag IB/PVV). Het bedrag van de aanslag IB/PVV is € 54. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV heeft de Inspecteur bij beschikkingen € 4 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 1.134 opgelegd.
3.7.
Met dagtekening 24 november 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2008 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 2.200 (hierna: de aanslag Zvw). Het bedrag van de aanslag Zvw is € 112. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag Zvw heeft de Inspecteur bij beschikking € 9 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3.8.
Bij de brief van 11 augustus 2011, waarin belanghebbende het beroep heeft aangevuld, is een door belanghebbende en zijn moeder ondertekend aangiftevoorblad gevoegd, met als bijlage een ”kopie aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2008” van belanghebbende. Deze bijlage is ook als bijlage bij het hogerberoepschrift gevoegd. In de bijlage zijn – samengevat – de volgende gegevens opgenomen:
Opbrengsten uit overige werkzaamheden € 750
Aftrek ziektekosten of andere buitengewone uitgaven € 2.307
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 3.531
Ingehouden dividendbelasting € 705

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning en uit sparen en beleggen, en het bijdrage-inkomen te hoog zijn vastgesteld, en of de boete ten onrechte is opgelegd, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende en zijn moeder gedurende het gehele kalenderjaar kunnen worden aangemerkt als partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dat een bedrag van € 705 aan ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting als voorheffing in aanmerking dient te worden genomen en dat de waarde van de woning in [A] geheel tot de rendementsgrondslag van de moeder behoort.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.531, vermindering van de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet tot een naar een bijdrage-inkomen van nihil en vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen, waarbij voor eiser moet worden gelezen belanghebbende en voor verweerder de Inspecteur:
”10. Vaststaat dat eiser pas in de beroepsfase een opgave van gegevens ten behoeve van de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft verstrekt. Hij heeft geen gevolg gegeven aan de onder 2 genoemde herinnering en aanmaning om aangifte te doen. Evenmin heeft hij nadien, maar voordat verweerder de aanslagen vaststelde, aangifte gedaan. Gelet hierop heeft eiser niet de vereiste aangifte in de zin van artikel 25, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gedaan en heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar terecht de daarop in de genoemde bepaling gestelde sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast. Deze sanctie houdt in dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente handhaaft, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslagen en de beschikking heffingsrente onjuist zijn.
Verweerder had de sanctie echter niet mogen toepassen indien het niet doen van de vereiste aangifte niet aan eiser kon worden toegerekend. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij diverse malen heeft getracht een (papieren) aangifte tegen een ontvangstbewijs in te leveren op het kantoor van verweerder, maar dat dit telkens is geweigerd.
De rechtbank overweegt in dit verband dat aangifte dient te worden gedaan door het op de in de uitnodiging tot het doen van aangifte aangegeven wijze, inleveren of toezenden van de gevraagde gegevens of bescheiden (artikel 20 Uitvoeringsregeling AWR). Eiser diende, zoals ook blijkt uit het onder 5 genoemde aangiftevoorblad, aangifte te doen door voor 1 april 2009 het aangiftevoorblad met de daarbij gevoegde aangiftebladen te zenden aan de Belastingdienst, [te] [B]. Nadat een medewerkster van verweerder aanvankelijk had geweigerd een op het kantoor van verweerder in [C] aangeboden papieren aangifte in ontvangst te nemen, heeft verweerder, na een klacht van eiseres, bij brief van 17 december 2009 verklaard dat deze weigering onterecht was en dat eiser weer welkom was. Daarna heeft eiser, ook nadat hij de aanmaning van 12 mei 2010 had ontvangen, de aangifte niet opnieuw op het kantoor van verweerder aangeboden. Evenmin heeft hij de aangifte naar het op het aangiftevoorblad vermelde antwoordnummer in [B] gestuurd. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat eiser niet in verzuim is geweest met betrekking tot het niet indienen van de aangifte vóór de vaststelling van de aanslagen in november 2009.
11. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen lag het op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente onjuist zijn. In dit bewijs is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser heeft bij het beroepschrift een door hem en zijn moeder ondertekend aangiftevoorblad gevoegd, met als bijlage een “concept aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 2008” (hierna: de conceptaangifte). De daarin vermelde inkomensbestanddelen zijn beknopt vermeld onder 5. Verweerder heeft de juistheid van de in de conceptaangifte vermelde bedragen gemotiveerd betwist. Zonder nader bewijs, dat ontbreekt, is de enkele vermelding van inkomensbestanddelen en aftrekposten in de conceptaangifte onvoldoende om de onjuistheid van de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente aan te tonen.
12. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente berusten op een redelijke schatting. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Behalve van de hem uit renseignementen bekende gegevens, heeft verweerder bij de schatting de inkomens- bestanddelen van eiser gebruik gemaakt van gegevens uit voorgaande jaren en van gegevens die eiser hem in een gesprek op 27 juni 2007 heeft verstrekt. Op grond van de zo-even genoemde gegevens heeft verweerder de opbrengsten van de dienstverlening aan klanten voor wie eiser de administratie verzorgt, op € 2.500 geschat. Aan kosten, die eiser heeft gemaakt in verband met de genoemde werkzaamheden, heeft verweerder een bedrag van € 300 in aanmerking genomen. Het door verweerder geschatte nettoresultaat bedraagt derhalve (€ 2.500 - € 300 = € 2.200). Verweerder heeft dit resultaat in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden en -wat betreft de aanslag Zvw- tevens als bijdrage-inkomen.
Ter onderbouwing van de redelijkheid van de schatting van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) op € 4.766, heeft verweerder - onder meer - gewezen op de hierboven genoemde concept aangifte van eiser, waarin hogere spaarsaldi worden aangegeven dan door verweerder zijn gehanteerd. Het vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen is dan ook eerder te laag dan te hoog.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente berusten op een redelijke schatting. Met hetgeen hij heeft aangevoerd is eiser er niet in geslaagd de redelijkheid van de schatting aan te tasten. De kwalificatie van het nettoresultaat als resultaat uit overige werkzaamheden acht de rechtbank, gelet op hetgeen uit hetgeen partijen hebben aangevoerd over de aard en de omvang van de werkzaamheden van eiser, juist.
13. Eiser heeft met betrekking tot de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bepalingen van artikel 30f en volgende, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, op juiste wijze toegepast.
14. Verweerder heeft op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van € 1.134. Daarbij is hij uitgegaan van een achtste verzuim omdat eiseres ook voor de jaren 2000, 2001, 2002, 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 geen, dan wel niet tijdig aangifte heeft gedaan. Eiser heeft gesteld dat het verzuim om aangifte te doen is veroorzaakt door het handelen van verweerder zodat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van eiser op afwezigheid van alle schuld faalt. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 10. Verweerder heeft de verzuimboete dus kunnen opleggen en de hoogte ervan, uitgaande van een vijfde of volgend verzuim, mede gelet op § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, op € 1.134 kunnen bepalen. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat dit aan hem kan worden toegerekend. Dit brengt mee dat hij overtuigend dient aan te tonen dat de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag, onjuist is. Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, doch moet berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39.872, LJN AV0401 en HR 28 maart 2003, nr. 38.039, LJN AF6486).
7.2.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de onderhavige aanslag berust op een redelijke schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden van belanghebbende ad € 2.200. Het Hof maakt dat oordeel en de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. Belanghebbende heeft daartegen in hoger beroep geen nieuwe stellingen aangevoerd. De in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde conceptaangifte is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende.
7.3.1.
De Inspecteur en belanghebbende hebben ter zitting gezamenlijk het standpunt ingenomen dat de waarde van de bezittingen dient te worden gesteld op de bedragen opgenomen in de in eerste aanleg overgelegde en bij het hogerberoepschrift gevoegde aangifte IB/PVV:
1 januari 200831 december 2008
Bank-, giro en spaartegoeden € 44.857 € 37.185
Aandelen, obligaties e.d.
€ 119.255 € 93.750
Totaal € 164.112 € 130.935
Het Hof ziet geen aanleiding om dit gezamenlijke standpunt van partijen niet te volgen. De gemiddelde rendementsgrondslag bedraagt (afgerond) € 147.523 en het voor het onderhavige jaar geldende heffingvrije vermogen € 20.315, zodat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 5.088 bedraagt. Het in de aanslag begrepen belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt evenwel € 4.766.
7.3.2.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting ten bedrage van € 705 alsnog als voorheffing in aanmerking kan worden genomen. De Inspecteur heeft zich daarbij beroepen op zogenoemde interne compensatie.
7.3.3.
Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de voorheffing van € 705 als bedoeld in 7.3.2 moet worden gecompenseerd met de belasting over het verschil tussen € 5.088 en € 4.766, zijnde (afgerond) € 96, zodat € 609 als voorheffing in aanmerking te nemen bedrag resteert.
7.4.1.
Op grond van artikel 6.24 van de Wet IB 2001 (tekst 2008) worden de buitengewone uitgaven samengevoegd indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar een partner heeft. Over deze periode geldt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Buitengewone uitgaven worden in dit geval in aanmerking genomen voor zover zij samen, na toepassing van de verhoging ingevolge het eerste lid van artikel 6.24, meer bedragen dan de drempel van 1,65 percent van het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens.
7.4.2.
Belanghebbende en zijn moeder hebben zich in hoger beroep gezamenlijk op het standpunt gesteld dat de volgende uitgaven wegens ziekte in aanmerking dienen te worden genomen:
- premies aanvullende zorgverzekeringen € 1.160
- vaste aftrek voor ouderdom
€ 821
totaal algemene uitgaven € 1.981
- voorgeschreven medicijnen € 46
- hulpmiddelen € 698
- uitgaven voor vervoer van een zieke of invalide
€ 375
totaal specifieke uitgaven € 1.119
verhoging specifieke uitgaven
€ 1.265
totaal specifieke uitgaven € 2.384
vaste aftrek voor uitgaven wegens chronische ziekte € 821
totaal van de overige uitgaven
€ 529
totaal ziektekosten e.d. € 5.715
drempelinkomens: € 36.097
drempel ziektekosten (1,65% van drempelinkomens)
€ 614
aftrek ziektekosten of andere buitengewone uitgaven € 5.101
7.4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aftrek voor voorgeschreven medicijnen ten bedrage van € 46 en de vaste aftrek voor ouderdom ten bedrage van € 821 toelaatbaar zijn.
7.4.4.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat zonder nadere bewijsstukken de uitgaven voor de premie aanvullende zorgverzekering, hulpmiddelen en vervoer van een zieke of invalide niet in aftrek kunnen worden aanvaard.
7.4.5.
Belanghebbende en zijn moeder hebben naar het oordeel van het Hof onvoldoende inzichtelijk en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij de door hen gestelde uitgaven voor de aanvullende zorgverzekering, hulpmiddelen en het vervoer van een zieke of invalide hebben gedaan. De overlegging door belanghebbende van enkel een overzicht van de en/of-betaalrekening van de ING-bank met nummer […] ten name van hem en zijn moeder, waarop onder meer tweemaal een premiebetaling aan ONVZ voor het onderhavige jaar voor ieder van hen ten bedrage van € 1.646,40 vermeld staat, is daartoe onvoldoende, omdat daaruit niet blijkt wat het bedrag van de daarin begrepen premie voor aanvullende zorgverzekeringen is. De enkele overlegging van een nota van de Thuiszorgwinkel ter zake van een bloeddrukmeter is evenmin voldoende, omdat daarmee niet aannemelijk gemaakt is dat de aanschaf van de bloeddrukmeter in rechtstreeks verband staat met ziekte of invaliditeit van belanghebbende of zijn moeder. De blote stelling van belanghebbende ter zitting dat hij ooit met de bloeddrukmeter het leven van zijn moeder heeft gered, is daartoe onvoldoende.
7.4.6.
Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 6.24 van de Wet IB 2001 en het hierna in onderdeel 7.4.7 overwogene wordt het bedrag aan specifieke uitgaven niet verhoogd met 113 percent. Het totaalbedrag van de in beginsel voor aftrek in aanmerking komende ziektekosten bedraagt € 867.
7.4.7.
Op grond van artikel 2.18 van de Wet IB 2001 is het verzamelinkomen van belanghebbende het gezamenlijke bedrag van zijn inkomen uit werk en woning en zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Op grond van het overwogene onder 7.2 heeft de Inspecteur belanghebbendes inkomen uit werk en woning vóór aftrek van de persoonsgebonden aftrek terecht vastgesteld op € 2.200. Gelet op het in 7.3.1 overwogene bedraagt belanghebbendes belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 5.088. Belanghebbendes verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek bedraagt derhalve € 7.288.
Het verzamelinkomen van belanghebbendes moeder vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek is bij uitspraak van het Hof van heden in de zaken met de nummers BK-12/00153 en BK-12/00154 vastgesteld op € 39.625. Het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van belanghebbende en zijn moeder vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek bedraagt dus € 46.913. De zogenoemde drempel voor de buitengewone uitgaven bedraagt € 774. Voor aftrek komt derhalve in aanmerking € 93. Aangezien belanghebbende en zijn moeder voor de persoonsgebonden aftrek niet een onderlinge verhouding kenbaar hebben gemaakt, wordt deze ingevolge artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 geacht bij ieder van hen voor de helft op te komen. De persoonsgebonden aftrek bedraagt voor ieder van hen derhalve (afgerond) € 47.
7.4.8.
Het in 7.2 en in 7.4.1 tot en met 7.4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende € 2.153 (= € 2.200 -/- € 47) bedraagt. De aanslag Zvw is naar het juiste bedrag opgelegd.
7.5.
Ter zake van de boetebeschikking heeft belanghebbende in hoger beroep geen andere beroepsgronden aangevoerd dan die in eerste aanleg zijn aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met betrekking tot de verzuimboete op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof acht de verzuimboete van € 1.134 passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, ook geboden.
7.6.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien belanghebbende niet een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan.
8.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 306 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking en de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen,
  • vermindert deze aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.153en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.766, onder verrekening van dividendbelasting ten bedrage van € 609,
  • wijzigt de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 306 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.