Promis
Rolnummer: 22-001139-12
Parketnummer: 09-092084-11
Datum uitspraak: 26 februari 2013
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van
17 februari 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[Naam,
geboortedag en geboorteplaats,
adres.]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
12 februari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 8 oktober 2010, te Rijswijk, niet heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en/of de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -overeenkomstig zijn pleitnotities- bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof zal hierna kort en zakelijk weergeven welke beginselen van behoorlijke procesorde er volgens de verdediging zijn geschonden en daarop vervolgens responderen.
Schending van het vertrouwensbeginsel
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu de verdachte aan de uitlatingen die de toenmalige minister van justitie (Donner) heeft gedaan bij de totstandkoming van de Wet uitbreiding identificatieplicht (WID) de gerechtvaardigde verwachtingen heeft ontleend en mogen ontlenen, dat vanuit opportuniteitsoverwegingen van vervolging van orthodoxe joden ter zake van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht zou worden afgezien.
In dat licht heeft de verdediging tevens gewezen op de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht die onder het kopje "opportuniteitsoverwegingen" een hardheidsclausule bevat waarin de mogelijkheid wordt geboden om van vervolging af te zien op gronden ontleend aan de persoon van de overtreder.
Het hof stelt voorop dat het openbaar ministerie op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een ruime discretionaire bevoegdheid toekomt om al dan niet tot vervolging over te gaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Dit kan zich onder meer voordoen wanneer het instellen van een vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Het vertrouwensbeginsel als procesrechtelijk beginsel impliceert dat concrete toezeggingen van het openbaar ministerie om in casu niet te vervolgen het openbaar ministerie in beginsel binden. Indien de toezegging tot niet vervolgen afkomstig is van derden is het openbaar ministerie daar in beginsel niet aan gebonden; slechts het openbaar ministerie is immers het voor het strafvorderingbeleid verantwoordelijke overheidsorgaan. Betreft het evenwel een toezegging van een derde waarmee het openbaar ministerie nauw is gelieerd en heeft deze toezegging betrekking op overtredingen dan kan dit een gebondenheid van het openbaar ministerie tot gevolg hebben.
Voor zover uitlatingen van de minister van justitie in de Kamer onder omstandigheden al zouden kunnen leiden tot een beperking van het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie, is het hof van oordeel dat de uitlatingen van de minister, zoals deze in de pleitnota van de raadsman staan weergegeven onder de punten 6 en 8, niet te kwalificeren zijn als concrete toezeggingen (van het openbaar ministerie) om in zaken als de onderhavige niet tot vervolging over te gaan. Blijkens de genoemde uitlatingen van de minister lijkt het probleem dat voor orthodoxe joden kan ontstaan om op de sjabbat te kunnen voldoen aan de verplichting van artikel 2 WID, over te worden gelaten aan de praktijk. De wetgever heeft er ook voor gekozen om geen wettelijke uitzondering op te nemen voor deze specifieke geloofsgroep. Voorts is er ook geen duidelijke aanwijzing of richtlijn voor het openbaar ministerie voor een dergelijke situatie geformuleerd. Het hof is van oordeel dat de verdachte op grond van genoemde uitlatingen niet de gerechtvaardigde verwachting kon en mocht ontlenen dat hij niet zou worden vervolgd wanneer hij desgevorderd niet zou voldoen aan de verplichting om zijn identiteitsbewijs te tonen.
Ten aanzien van de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht overweegt het hof dat de genoemde Aanwijzing in het algemeen geen beletsel behelst voor het openbaar ministerie om te vervolgen in zaken als de onderhavige.
In de door de raadsman bedoelde hardheidsclausule onder het kopje 'Opportuniteitsoverwegingen'(2.3. van de Aanwijzing) staat het volgende vermeld:
"Wie zich niet identificeert tegenover een opsporingsambtenaar na een vraag daartoe, maakt zich schuldig aan het strafbare feit van art. 447e Sr. Er zijn echter gevallen denkbaar, waarin weliswaar niet aan de toonplicht is voldaan, maar waarin het niet opportuun is om betrokkene te vervolgen voor dit feit.
In dit verband valt te denken aan de volgende voorbeelden.
- de verwarde of gestoorde persoon die op straat wordt aangetroffen;
- personen met wie de politie in het kader van de hulpverlenende taak te maken krijgt;
- de persoon die op heterdaad betrapt wordt bij een overval.
De criteria die hierbij een rol spelen, zijn in ieder geval de ernst of het belang van de interventie door de ambtenaar, de hoedanigheid van de betrokken persoon en de aard van de vervolgactie ten aanzien van de door de ambtenaar uitgevoerde taak, afgezet tegen het risico dat de identiteit niet op basis van een identiteitsdocument genoemd in artikel 1 van de WID is vastgesteld".
Gelet op de tekst van deze hardheidsclausule en de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak ziet de genoemde Aanwijzing naar het oordeel van het hof op andere gevallen dan de onderhavige. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd nadat hij op verdenking van mishandeling/ huiselijk geweld werd aangehouden.
Schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging
De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat vervolging van de verdachte disproportioneel is en gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval in strijd is met de redelijke en billijke belangenafweging.
De verdediging heeft daartoe -zakelijk weergegeven- bepleit dat:
1. bij het bepalen van de opportuniteit van de vervolging van de verdachte onvoldoende gewicht is toegekend aan de Memorie van Antwoord van de minister van justitie aan de Eerste Kamer, waaruit blijkt dat bij het handhavingsbeleid van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht sprake dient te zijn van maatwerk.
2. de religieuze verplichting van de verdachte op grond van artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het onderhavige geval had moeten worden meegewogen bij de afweging om de verdachte te vervolgen.
Ten aanzien van het onder 1 gestelde:
Artikel 2 van de WID stelt een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8 van de Politiewet 2012 of artikel 6a van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Het niet voldoen aan genoemde verplichting is strafbaar gesteld in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Uit het proces-verbaal van politie d.d. 8 oktober 2010 blijkt dat de verdachte is staande gehouden op verdenking van een geweldsmisdrijf (mishandeling/huiselijk geweld). Op het politiebureau is de verdachte vervolgens door een verbalisant naar zijn identiteitsbewijs gevraagd. De verdachte heeft tegen de politieambtenaar verklaard geen identiteitsbewijs te kunnen tonen, omdat hij het thuis had gelaten, aangezien het hem als orthodoxe jood niet is toegestaan tijdens de sjabbat iets anders te dragen dan zijn kleding.
Nu de verdachte desgevorderd niet is staat was een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden heeft de verdachte gehandeld in strijd met artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en bestaat er voor het openbaar ministerie in beginsel geen beletsel de verdachte daarvoor een transactie aan te bieden en bij niet betaling daarvan te vervolgen. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting desgevraagd nog gezegd dat hij aanvankelijk de transactie wel wilde betalen maar het bedrag niet in een keer kon voldoen.
Uit de Memorie van Antwoord van de minister van justitie aan de Eerste Kamer, zoals deze staat weergegeven onder punt 18 van de pleitnotities, volgt niet dat in het geval de verdachte zijn identiteitsbewijs thuis heeft liggen, steeds van een politieambtenaar verwacht of zelfs geëist zou mogen worden dat hij de verdachte vergezelt naar zijn woonhuis. Dat iets dergelijks in het onderhavige geval uiteindelijk wel is gebeurd, doordat politieambtenaren met verdachtes toestemming en met behulp van een buurvrouw van verdachte, die over zijn huissleutels beschikte, zich de toegang tot zijn huis hebben verschaft om aan de hand van de in verdachtes portemonnee aangetroffen rijbewijs zijn identiteit te kunnen vaststellen, levert naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak in redelijkheid geen grond op voor het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan. Ook overigens zijn het hof geen gronden gebleken waarop naar het oordeel van het hof het openbaar ministerie niet tot de afweging heeft kunnen komen de verdachte te vervolgen.
Ten aanzien van het onder 2 gestelde:
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de godsdienstvrijheid van de verdachte wordt beperkt door het bepaalde in artikel 447e Wetboek van Strafrecht jo artikel 2 WID en een inbreuk oplevert van artikel 9 EVRM.
Artikel 9 van het EVRM garandeert de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Ook indien er van wordt uitgegaan, zoals de raadsman stelt, dat de verplichting om desgevorderd door een bevoegde ambtenaar een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden voor orthodoxe joden op de sjabbat een beperking in de godsdienstvrijheid kan opleveren, nu het voor orthodoxe joden in strijd met hun geloofsregels is om ten tijde van de sjabbat iets anders bij zich te dragen dan de kleding aan hun lichaam, kan op grond van het tweede lid van artikel 9 EVRM een dergelijke beperking gerechtvaardigd zijn.
In het tweede lid van genoemd artikel wordt bepaald dat, de vrijheid om godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De verplichting om desgevorderd een identiteitsbewijs te tonen is neergelegd in artikel 2 WID. Het niet voldoen aan genoemde vordering is strafbaar gesteld in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Deze bij wet voorziene beperking is in het leven geroepen vanuit het eminente belang in de strafrechtsketen van een deugdelijke vaststelling van de identiteit van personen (Kamerstukken II 2007/08, 31436, nr. 3, p. 14). Ook uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt dat het voor de uitoefening van politietaken van fundamenteel belang is dat de politie de identiteit van burgers kan vaststellen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het hof van oordeel dat de beperking van de godsdienstvrijheid door de identificatieplicht zoals neergelegd in artikel 2 WID gerechtvaardigd is in de zin van artikel 9, lid 2, EVRM.
Het hof is concluderend van oordeel dat het openbaar ministerie bij de afweging van de betrokken belangen tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. De verweren worden verworpen. Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, op 8 oktober 2010, te Rijswijk, niet heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -overeenkomstig zijn pleitnotities- bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat:
- de verdachte enkel is gevraagd om zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden en niet gevorderd, zoals bepaald in artikel 2 van de WID;
- de verdachte gelet op de feiten en omstandigheden in casu heeft voldaan aan de verplichting om zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Het ter inzage aanbieden betekent niet per se het aanstonds tonen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende komen vast te staan.
Op 8 oktober 2010 is de verdachte door een politieambtenaar gevraagd zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, na staandehouding ter zake van verdenking van mishandeling. De verdachte heeft daarop aangegeven dat hij om religieuze redenen tijdens de sjabbat niets anders draagt dan zijn kleding en dat hij derhalve zijn identiteitsbewijs niet kan tonen.
Op het politiebureau heeft de verdachte de politieambtenaren voorgesteld zijn huissleutel op te halen bij zijn buurvrouw en daarmee, met zijn toestemming, zijn woning te betreden om daar zijn identiteitsbewijs op te halen. De politieambtenaren hebben dit ook gedaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij weet dat hij wettelijk verplicht is zijn identiteitsbewijs te tonen indien hem door een verbalisant daarnaar wordt gevraagd. De verdachte heeft verklaard dat hij er in dit geval bewust voor heeft gekozen zijn religieuze plicht te laten prevaleren boven de hem bekende wettelijke plicht.
Het hof stelt voorop dat uit het proces-verbaal overtreding d.d. 24 januari 2011 volgt dat de verdachte naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd en niet is gevorderd zoals in artikel 2 WID staat gemeld. Het hof is echter van oordeel dat in de gegeven omstandigheden bedoelde "vraag" voor de verdachte de verplichting impliceerde - naar ook de verdachte moet hebben en gelet op zijn reactie, ook heeft begrepen - om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, op straffe van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte heeft geantwoord dat hij zijn identiteitsbewijs niet bij zich had om redenen als voormeld. Daarmee mochten -als zinloos- de verbalisanten het alsnog met zoveel woorden doen van een vordering van een identiteitsbewijs achterwege laten.
Het hof is voorts van oordeel dat het feit dat de verdachte zich bereidwillig heeft opgesteld om, met behulp van zijn buurvrouw en de verbalisanten, zijn identiteitsbewijs alsnog ter inzage aan te bieden niet af doet aan het feit dat uit de wet noch uit de onder punt 42 van de pleitnotities genoemde Memorie van Antwoord volgt dat onder deze gegeven omstandigheden geen sprake is van een overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verwerpt de verweren en is van oordeel dat het aan de verdachte ten laste gelegde kan worden bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -overeenkomstig zijn pleitnotities- bepleit dat de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens niet strafbaarheid van het feit, nu in het onderhavige geval een inbreuk op artikel 9 van het EVRM niet gerechtvaardigd is en artikel 2 WID derhalve buiten toepassing moet blijven.
Naar het hof begrijpt doet de raadsman op grond van (niet nader benoemde) rechtvaardigingsgronden een beroep op niet strafbaarheid van het feit.
Gelet op hetgeen het hof reeds heeft overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie, onder het kopje 'Schending van het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging' brengt hetgeen de verdediging onder de punten 31, 32 en 33 van de pleitnota heeft aangevoerd het hof niet tot het oordeel dat het feit niet strafbaar is. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte geen ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit toekomt en acht het bewezenverklaarde feit strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert op:
Niet voldoen aan de hem bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht opgelegde verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft zich voorts ter terechtzitting in hoger beroep -overeenkomstig zijn pleitnotities- op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens niet strafbaarheid van de dader.
De raadsman heeft daartoe een tweetal punten aangevoerd:
1. De verdachte komt een beroep toe op verontschuldigbare rechtsdwaling, nu de verdachte er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hij, wanneer hij alle medewerking zou verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit, voldeed aan de toonplicht zoals bepaald in artikel 2 WID;
2. De verdachte komt een beroep toe op psychische overmacht, nu de verdachte vanwege zijn religieuze overtuiging niet in staat is om weerstand te bieden aan zijn aandrift om de religieuze geboden strikt na te leven.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op de reeds genoemde verklaring van de verdachte in hoger beroep, inhoudende dat hij weet dat hij wettelijk verplicht is zijn is zijn identiteitsbewijs te tonen indien hem door een politieambtenaar daarnaar wordt gevraagd, maar dat hij er in dit geval bewust voor heeft gekozen zijn religieuze plicht te laten prevaleren boven de hem bekende wettelijke verplichting, is naar het oordeel van het hof bij de verdachte geen sprake geweest van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging, zoals bepleit onder punt 48 van de pleitnotities. De verdachte komt gelet op het bovenstaande geen beroep op rechtsdwaling toe. Het hof verwerpt het verweer.
Het hof respecteert de keuze van de verdachte zijn geloofsregels strikt na te willen leven. De uitoefening van de geloofsregels kan echter onverenigbaar zijn met de in Nederland geldende wettelijke regels. In dat geval zal er een afweging gemaakt moeten worden welke regels voor gaan.
Het hof overweegt dat het beroep op psychische overmacht dient te worden gerelateerd aan hetgeen door het hof is bewezen verklaard. Dat betekent dat beoordeeld dient te worden of het desgevraagd door een politieambtenaar niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs is geschied onder invloed van een zodanige van buiten komende druk, dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand had kunnen en behoren te bieden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij om religieuze redenen tijdens de sjabbat niets anders draagt dan zijn kleding. Hij heeft voorts verklaard dat voor bijvoorbeeld (huis)sleutels een praktische oplossing is gevonden die het mogelijk maakt om deze toch bij zich te dragen tijdens de sjabbat; de sleutel wordt onderdeel gemaakt van een riem die weer onderdeel uitmaakt van de toegestane gedragen kleding.
Ten aanzien van het dragen van een identiteitsbewijs tijdens de sjabbat heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat daarvoor ook wel mogelijkheden zijn, zoals het innaaien van het identiteitsbewijs in een jas, zodat deze onderdeel uitmaakt van het kledingstuk, en daarmee aan de geloofsverplichting wordt voldaan. De verdachte heeft daarbij echter tevens verklaard dat hij zulks niet heeft gedaan uit praktische overwegingen; hij zou dan immers bij wisseling van jas ook steeds weer het identiteitsbewijs moeten losmaken en opnieuw moeten innaaien.
Nu de verdachte vanwege praktische redenen heeft afgezien van zijn wettelijke verplichting om desgevraagd zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, is het hof van oordeel dat niet kan worden gesproken van een van buiten komende dwang waartegen weerstand redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het hof verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht.
Het hof is ook overigens van oordeel dat er geen strafuitsluitingsgronden aanwezig zijn. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van zestig euro, subsidiair één dag hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Deze verplichting is van belang, nu deze is ingesteld ten behoeve van de handhaving van regels en het toezicht in de openbare ruimten.
Het hof is - alles overwegende - en overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt. Het sluit hiermee aan op de hoogte van het destijds door het openbaar ministerie aan verdachte aangeboden transactiebedrag.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c en 447e van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 60,- (zestig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. F.A.M. Bakker, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. M. ter Riet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 februari 2013.