ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2335

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.081.772/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over de aanbouw van een serre; goederenrecht; nakoming overeenkomst, verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, betreft het een burengeschil over de aanbouw van een serre. [Appellante] heeft in 2009 het plan opgevat om een serre te bouwen, maar [geïntimeerden] hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De deskundigen hebben verschillende adviezen gegeven over de gevolgen van de sloop van de serremuur. [Appellante] vordert in hoger beroep een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] aansprakelijk zijn voor schade die zij heeft geleden door het niet meewerken aan de aanbouw van haar serre. Het hof heeft in een tussenarrest van 11 september 2012 de zaak naar de rol verwezen voor nadere reacties van partijen. In de beoordeling van de vorderingen heeft het hof vastgesteld dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst is verjaard. Het hof heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf 2002, toen de vordering opeisbaar werd. [Appellante] heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van een overeenkomst die de overschrijding van de erfgrens met 20 centimeter toestond. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, met uitzondering van de vraag of [geïntimeerden] bewijs willen leveren over de toestemming van de ex-echtgenoot van [appellante] voor de inpandige waterafvoer. De zaak is naar de rol verwezen voor uitlating van partijen over de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.081.772/01
Rolnummer rechtbank : 338478 / HA ZA 09-2528
Arrest van 19 februari 2013 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.P. Quist te Zwijndrecht,
tegen
[geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. R.D. Rischen te Rotterdam.
Het geding
Bij tussenarrest van 11 september 2012, waar het hof naar verwijst, is de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op in appel aangevoerde nadere weren van [geïntimeerden] Hierop heeft [appellante] een akte na tussenarrest genomen en hebben [geïntimeerden] een antwoordakte genomen. Hierna is opnieuw arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen.
De zaak betreft, kort gezegd, een geschil tussen naast elkaar wonende buren. [geïntimeerden] hebben in 2002 met toestemming van [appellante] en haar toenmalige echtgenoot, [...] (hierna: [de ex-echtgenoot van appellante]), – deze toestemming is op 5 februari 2002 schriftelijk vastgelegd – een serre aangebouwd aan de achterzijde van hun woning. De buitenmuur van de serre aan de zijde van het perceel van [appellante] (hierna: de serremuur) is overeenkomstig de afspraak tussen deze buren op het hart van de erfafscheiding tussen de percelen van partijen geplaatst, zij het dat deze met een afwijking van een paar centimeter niet exact recht op deze scheidslijn staat. Over een afstand van 253 centimeter vertoont de muur een verloop van 6 centimeter. Bij de gevelaansluiting overschrijdt de muur de erfgrens aan de zijde van [appellante] met 20 centimeter, op de kop met 14 centimeter. [appellante] heeft in 2009 voor het eerst aangegeven dat de serremuur te veel op haar grond is geplaatst, te weten 20 cm in plaats van de 10 cm waar zij naar haar zeggen van uitging.
2. [appellante] heeft in 2009 het plan opgevat om zelf ook een serre te bouwen. Daartoe wil zij het buitenblad van de serremuur slopen. [geïntimeerden] zijn hiermee niet akkoord gegaan omdat zij niet weten wat de gevolgen hiervan zijn voor hun eigen serre. De ingeschakelde deskundigen hebben verschillend geadviseerd. [geïntimeerden] hebben er geen bezwaar tegen wanneer [appellante] een serre bouwt gelijk aan de hunne en wanneer [appellante] de serremuur gebruikt als binnenmuur voor haar eigen serre. Dit vindt [appellante] op haar beurt geen goed plan, omdat zij aldus een ‘knik’ krijgt in de door haar te bouwen serre (de serremuur van [geïntimeerden] heeft een spouw en is als geheel breder dan de scheidsmuur tussen de beide woningen). Daarnaast zijn er nog bijkomende geschilpunten.
3. [appellante] vordert thans in hoger beroep, zakelijk weergegeven en naar het hof begrijpt:
I. primair veroordeling van [geïntimeerden] om de overeenkomst d.d. 5 februari 2002 na te komen waardoor [appellante] gerechtigd is het buitenblad van de serremuur te slopen teneinde haar serre te kunnen plaatsen;
althans subsidiair veroordeling van [geïntimeerden] om de toezeggingen na te komen die zij in april 2009 aan [appellante] en [X] en op 12 en 21 mei 2009 aan [Y] en [Z] [hof: van aannemer Rosario] hebben gedaan, inhoudende dat [appellante] gerechtigd is het buitenblad van de serremuur te verwijderen;
althans meer subsidiair veroordeling van [geïntimeerden] te gehengen en gedogen dat de aanbouw [hof: de serre van [appellante]] geschiedt volgens de aanbeveling van de deskundige de heer ing. F.F. Verschoor op 23 augustus 2011 gedaan, inhoudende onder meer dat het buitenblad van de serremuur kan worden gesloopt, op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,-- per dag.
II. een verklaring voor recht dat [appellante] gerechtigd zal zijn het buitenblad van de serremuur te verwijderen alsmede de [hof: inpandige] hemelwaterafvoer in de serremuur te verwijderen en een nieuwe hemelwaterafvoer te laten aanleggen volgens het rapport d.d. 23 augustus 2011 van de heer ing. F.F. Verschoor en [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten daarvan voor een bedrag van € 1.844,50;
althans veroordeling van [geïntimeerden] daartoe zelf over te gaan binnen een maand na betekening arrest op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, nu [geïntimeerden] zonder toestemming deze hemelwaterafvoer in de serremuur hebben geplaatst.
III. een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] hoofdelijk jegens [appellante] aansprakelijk zijn voor alle geleden en te lijden schade wegens het niet instemmen met/medewerken aan de aanbouw van de serre door [appellante] en veroordeling van [geïntimeerden] om als voorschot op deze schade aan [appellante] te voldoen een bedrag van € 18.337,-- met rente vanaf 15 oktober 2011 wegens het moeten annuleren van de overeenkomst met Rosario, alsmede tot betaling van een bedrag van € 2.250,-- wegens annulering van de verkoop van een pui en keuken, met rente vanaf de dag der dagvaarding en verwijzing naar de schadestaatprocedure voor het overige.
IV. Hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, met wettelijke rente.
Beoordeling van vordering I primair
4. Deze vordering is gebaseerd op ondeugdelijke nakoming (wanprestatie) van de overeenkomst van 5 februari 2002 (hierna ook: de overeenkomst). Tussen partijen bestaat verschil van mening over hetgeen toen exact is overeengekomen. [appellante] stelt hiertoe inmiddels het volgende:
(a) De scheidsmuur overschrijdt de erfgrens met 20 centimeter, terwijl maar – onder voorwaarde – toestemming is gegeven voor een overschrijding van 10 centimeter.
(b) De scheidsmuur toont een verloop van 6 centimeter over een afstand van 253 cm. Hieruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] deze muur niet op het hart van de erfgrens hebben geplaatst.
5. [geïntimeerden] hebben deze uitleg van de overeenkomst gemotiveerd bestreden en een beroep gedaan op de schriftelijke vastlegging ervan op 5 februari 2002. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv rust de bewijslast van de in rechtsoverweging 4 weergegeven stelling (a) op [appellante], nu zij daar blijkens vordering I primair rechtsgevolgen aan verbindt. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverweging 7.3 van het tussenvonnis van 17 maart 2010 en neemt die over.
Ook onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank in het bestreden eindvonnis dat [appellante] (als partijgetuige in de zin van artikel 164, tweede lid Rv) er niet in is geslaagd te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat de overschrijding maximaal 10 centimeter (zie a) zou bedragen. De hiertegen gerichte grieven falen.
Het standpunt van [appellante], weergegeven in de memorie van grieven onder 5 en inhoudende dat [appellante] aan haar toestemming de voorwaarde heeft verbonden dat in het geval zij tot plaatsing van een serre zou besluiten, het buitenblad van de serremuur voor zover als nodig zou worden aangepast, is tegenover de betwisting door [geïntimeerden] evenmin komen vast te staan. Met haar getuigenverklaring in eerste aanleg staat [appellante] op dit punt alleen. Voor nadere bewijslevering op dit punt ziet het hof geen grond, nu [appellante] geen bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
Dit betekent dat de vordering uit wanprestatie van [appellante] een deugdelijke rechtsgrond mist en moet worden afgewezen. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de serremuur enigszins scheef loopt (zie b). De muur is immers hoe dan ook nog steeds op de erfgrens gebouwd, zij het met enige afwijking ten gunste van [appellante] (aan het eind van de serremuur is de overschrijding geen 20 centimeter maar 14 centimeter, aldus [appellante]).
Verjaring
6. Overigens is het hof van oordeel dat deze vordering tot deugdelijke nakoming van de overeenkomst is verjaard, zoals hierna zal worden toegelicht. Dit betekent dat ook op deze grond afwijzing van vordering I primair dient te volgen.
7. [geïntimeerden] hebben gesteld dat deze vordering is verjaard op grond van het bepaalde in artikel 3:307 BW. Deze stelling is juist. Er zijn immers méér dan vijf jaren verlopen sinds 2002, terwijl gesteld noch gebleken is dat er sprake is geweest van tussentijdse stuiting. Het andersluidende verweer van [appellante] wordt verworpen.
[appellante] heeft in dit verband in de eerste plaats betoogd dat het beroep op verjaring van [geïntimeerden] in strijd is met een goede procesorde, nu dit pas in hoger beroep, na wisseling van processtukken en na twee comparities in het allerlaatste processtuk is gedaan, terwijl de procedure al een aantal jaren loopt. [appellante] is naar haar zeggen in hoger beroep gekomen in het vertrouwen dat [geïntimeerden] dit punt buiten beschouwing zouden laten.
Zoals het hof in het tussenarrest heeft aangegeven, dient het hoger beroep mede tot herstel van verzuimen. Hier dient [appellante] rekening mee te houden. In het door [appellante] gestelde worden geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan [appellante] tot het door haar gestelde vertrouwen heeft mogen komen. Anders dan [appellante] stelt, is het verjaringsverweer van [geïntimeerden] in dit stadium van het geding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De omstandigheid dat partijen in onderhandeling zijn geweest, maakt dit niet anders, nu de onderhandelingen niet tot een schikking hebben geleid en er werd doorgeprocedeerd.
Het verjaringsberoep van [geïntimeerden] is gedaan in de eerste schriftelijke conclusie in hoger beroep (de memorie van antwoord) en aldus tijdig en in overeenstemming met de twee-conclusieregel van de Hoge Raad.
De stelling van [appellante] dat een dergelijk ingrijpend verweer in twee feitelijke instanties moet worden gevoerd, vindt geen steun in het recht. Van stilzwijgende afstand van het recht om een beroep op verjaring te vorderen wordt in het door [appellante] gestelde geen aanknopingspunt gevonden.
8. [appellante] heeft daarnaast betoogd dat sprake is van de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306 BW. Nu de vordering van [appellante] strekt tot nakoming van een overeenkomst en niet bijvoorbeeld tot opheffing van een onrechtmatige toestand, is artikel 3:307 BW aan de orde. [appellante] is met haar stelling dat er geen sprake is van een overeenkomst (akte na tussenarrest onder 28) te laat, nog daargelaten dat haar vordering hier niet op is toegesneden. [geïntimeerden] hebben met juistheid naar voren gebracht dat deze stelling tardief is aangevoerd. [geïntimeerden] mogen er in beginsel van uitgaan dat de omvang van de rechtstrijd door de memorie van grieven wordt bepaald en hoeven er geen rekening mee te houden dat hun verweer tot nieuwe standpunten/grieven/vorderingen aanleiding kan geven. De standpuntwijziging van [appellante] in dit late stadium van het geding verdraagt zich niet met de zogenaamde twee-conclusieregel. Voor een uitzondering op deze in beginsel strakke regel ziet het hof in dit geval geen grond.
9. Omtrent het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn heeft [appellante] in de eerste plaats betoogd (akte onder 32) dat eerst vanaf 2009 – het tijdstip waarop zij kenbaar maakte dat zij een serre wenste aan te bouwen, de verjaringstermijn is gaan lopen. Dit betoog miskent dat de termijn van artikel 3:307 BW begint te lopen zodra de betreffende vordering opeisbaar is geworden. De vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst is terstond opeisbaar; in dit geval dus vanaf 2002 (en niet vanaf 21 mei 2009, zoals [appellante] stelt).
In de tweede plaats heeft [appellante] aangevoerd dat zij pas op 12 mei 2009 bekend is geworden met het feit dat [geïntimeerden] de overeenkomst niet naar behoren zijn nagekomen (akte nummer 34 en nummer 35). Deze stelling verdraagt zich niet met haar stelling ‘dat het goed optisch te zien is dat de muur scheef loopt’ (memorie van grieven 12). Zonder nadere toelichting – deze ontbreekt – valt in de gegeven omstandigheden niet in te zien waarom een overschrijding van de perceelsgrens met 20 centimeter dan niet meteen (met het blote oog) valt te contstateren. [appellante] heeft op dit punt dus niet voldaan aan haar stelplicht. Daarenboven heeft zij terzake geen voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof gaat er daarom van uit dat de verjaringstermijn in 2002 is gaan lopen.
Beoordeling van vordering I subsidiair
10. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerden] onvoorwaardelijke toezeggingen hebben gedaan inhoudende dat [appellante] gerechtigd is het buitenblad van de serremuur te verwijderen. Deze toezegging zou zijn gedaan in april 2009 aan [appellante] en [X] en op 12 en 21 mei 2009 aan [Y] en [Z] van Rosario. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. De vordering op deze grondslag moet worden afgewezen, nu deze niet behoorlijk is onderbouwd, laat staan behoorlijk te bewijzen is aangeboden.
[appellante] stelt in dit verband zelf (memorie van grieven 34) dat [geïntimeerden] na hun gesprek in april 2009 met [appellante] en [X] nog een nadere toelichting door de aannemer wilden hebben. Niet is uitgelegd hoe dit zich verdraagt met de gestelde onvoorwaardelijke toezegging in april 2009.
Volgens [geïntimeerden] (uitvoerig in conclusie van antwoord 5 tot en met 15) heeft na april 2009 slechts één gesprek op 12 mei 2009 met de aannemer plaatsgevonden, waarbij met [Y] (van Rosario) is gesproken, zonder dat deze overigens beschikte over constructietekeningen. Tekeningen (overigens – naar zij stellen – van lage bouwkundige kwaliteit) hebben [geïntimeerden] naar hun zeggen pas veel later gekregen. [appellante] heeft de door [geïntimeerden] uitvoerig beschreven gang van zaken niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. In hoger beroep heeft [appellante] in feite volstaan met verwijzing naar schriftelijke verklaringen van [Y] en [Z] (productie 1 en 2 conclusie van antwoord in reconventie), welke verklaringen erg summier en volstrekt identiek zijn. Dit alles is in het licht van de uitvoerige stellingen van [geïntimeerden] ontoereikend. [appellante] heeft dus niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt. Ten overvloede wijst het hof er verder op dat [appellante] geen bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Dit betekent dat de gestelde instemming met de plannen in 2009 niet is komen vast te staan. De vordering op de subsidiaire grondslag dient eveneens te worden afgewezen.
Beoordeling van vordering I meer subsidiair
11. Deze vordering houdt in veroordeling van [geïntimeerden] te gehengen en gedogen dat de aanbouw [hof: van de serre van [appellante]] geschiedt volgens de aanbeveling van de deskundige de heer ing. F.F. Verschoor (hierna: Verschoor) op 23 augustus 2011 gedaan (zie kort rechtsoverweging 3 tussenarrest van 11 september 2012), inhoudende onder meer dat het buitenblad van de serremuur kan worden gesloopt, op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.000,-- per dag (hierna: optie [appellante]).
Naar het hof begrijpt is deze vordering gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerden] geen enkel belang hebben om medewerking hieraan te weigeren, nu er volgens deskundige Verschoor geen enkel technisch en bouwkundig bezwaar is om het buitenblad van de serremuur te slopen.
12. [geïntimeerden] hebben in de eerste plaats betoogd dat dit rapport is opgemaakt om te trachten overeenstemming te krijgen. Nu dat niet is gebeurt, moet dit rapport buiten beschouwing blijven, aldus [geïntimeerden]. Dit betoog wordt verworpen. De op dit rapport gebaseerde vordering is ingesteld bij memorie van grieven en mitsdien overeenkomstig de twee-conclusieleer. In de gegeven omstandigheden wordt dit niet in strijd met een goede procesorde geacht.
13. [geïntimeerden] hebben daarnaast betoogd dat zij zich van meet af aan op het standpunt hebben gesteld dat zij zekerheid willen hebben dat geen schade werd toegebracht aan hun huidige serre en dat eventuele wijzigingen op vakkundige wijze aangebracht gaan worden en dat zulks tevoren wordt aangetoond. Het hof acht dit een gerechtvaardigd verlangen van [geïntimeerden], met name nu [appellante] niet consequent in haar stellingname is geweest, de door haar ingeschakelde aannemer Rosario deze zekerheid niet heeft kunnen geven en de vordering in haar huidige vorm zeker op dit punt vaag is gebleven.
14. Ook hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat het volgens het rapport Verschoor (hierna het rapport Verschoor) bouwkundig en constructief evenzeer mogelijk is aan de bestaande serremuur aan te bouwen (hierna: optie [geïntimeerden]), zodat [appellante] op deze manier haar serre allang had kunnen plaatsen.
Volgens [geïntimeerden] worden in het rapport beide opties besproken, maar wordt zonder enige motivering of redengeving door Verschoor gesteld dat de optie [appellante] de beste kans van slagen heeft om consensus te bereiken.
15. Naar [geïntimeerden] met juistheid hebben aangevoerd is volgens het rapport Verschoor zowel de optie [appellante] als de optie [geïntimeerden] technisch mogelijk. De voorkeur van Verschoor voor de optie [appellante] is kennelijk niet gebaseerd op zijn bouwtechnische deskundigheid maar op de (overigens niet tot zijn deskundigheid behorende) inschatting dat de optie [appellante] de meeste kans op consensus heeft. Dit is naar het oordeel van het hof een ontoereikende grondslag om [geïntimeerden] tot medewerking te verplichten, welke medewerking een aantasting betekent van haar eigen (artikel 5:20, eerste lid onder e BW) serremuur. Hierbij weegt mee de nog steeds bestaande onzekerheid over de daadwerkelijke uitvoering van de door [appellante] gewenste bebouwing. In het rapport Verschoor wordt immers niet voor niets aangegeven dat controle tijdens de bouw nodig is. Van enige garantie of duidelijkheid op dit punt van de zijde van [appellante] is geen sprake.
Onder deze omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat [geïntimeerden] geen enkel belang bij hun weigering hebben. Reeds hierom dient de vordering op deze grondslag te worden afgewezen. Voor de volledigheid wijst het hof er in dit verband op dat, zoals al eerder naar voren is gekomen, [appellante] nog steeds gerechtigd is een serre te bouwen, zij het dat zij op de huidige gronden geen aanspraak heeft tot afbraak van het buitenblad van de serremuur.
Beoordeling van vordering II
16. [appellante] vordert een verklaring voor recht dat [appellante] gerechtigd zal zijn het buitenblad van de serremuur te verwijderen alsmede de [hof: inpandige] hemelwaterafvoer in de serremuur te verwijderen en een nieuwe hemelwaterafvoer te laten aanleggen volgens het rapport d.d. 23 augustus 2011 van de heer ing. F.F. Verschoor, alsmede een veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten daarvan voor een bedrag van € 1.844,50;
althans veroordeling van [geïntimeerden] daartoe zelf over te gaan binnen een maand na betekening arrest op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, nu [geïntimeerden] zonder toestemming deze hemelwaterafvoer in de serremuur hebben geplaatst.
17. Deze vordering heeft als strekking de verwijdering van de inpandige hemelwaterafvoer (deze bevindt zich in de spouwmuur). [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat zij juist op verzoek van [de ex-echtgenoot van appellante] deze afvoer inpandig hebben aangelegd omdat deze een regenpijp lelijk vond. Ook ten aanzien van deze vordering hebben zij een beroep op verjaring en artikel 6:89 BW gedaan. [appellante] heeft hier onder meer tegenover gesteld dat het voor haar niet eerder kenbaar was, nu deze afvoer verscholen was in de spouwmuur.
Als belang heeft zij aangevoerd, dat zij bang is voor lekkages.
18. Mocht komen vast te staan dat de waterafvoer met instemming van de toenmalige echtgenoot van [appellante] ([de ex-echtgenoot van appellante]) in de spouw is geplaatst, dan heeft [appellante] geen rechtsgrond om afbraak te vorderen, met name niet nu deze afvoer kennelijk al jaren zonder problemen functioneert. Nu vaststaat dat bij de overeenkomst niet over de waterafvoer is gesproken (en dus geen onderdeel van de overeenkomst kan hebben gevormd), rust de bewijslast van het - bevrijdend - verweer dat die plaatsing met toestemming van [de ex-echtgenoot van appellante] is geschied, op [geïntimeerden].
19. In het geval [geïntimeerden] in dit bewijs slagen, dan dient de vordering van [appellante] te worden afgewezen. Bij bespreking van het verjaringsverweer en het beroep op artikel 6:89 BW hebben [geïntimeerden] dan geen belang. Mochten [geïntimeerden] niet in dit bewijs slagen, dan is vervolgens de vraag aan de orde of [appellante] verwijdering van de waterafvoer kan eisen, nu dit niet mogelijk is zonder beschadiging van de serremuur. Een redelijke, op de belangen van beide partijen afgestemde oplossing lijkt in dat geval te zijn de aanleg van een nieuwe afvoer buitenom, een en ander op de wijze als voorgesteld door [geïntimeerden] in de memorie van antwoord 99 en 100. Het verjaringsverweer en beroep op artikel 6:89 BW lijkt in die situatie weinig kansrijk, omdat [appellante] onder die omstandigheden niet op de hoogte hoefde te zijn van het feit dat de afvoer inpandig was aangelegd.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating partijen, een en ander zoals hierna in de slotsom aangegeven.
Beoordeling van vordering III
20. Blijkens deze vordering houdt [appellante] [geïntimeerden] aansprakelijk voor de schade die het gevolg is geweest van de annulering van de opdracht aan aannemer Rosario op 21 mei 2011. De grondslag hiervan is het ten onrechte intrekken van de medewerking dan wel toestemming voor de bouw van de serre in de door [appellante] gewenste zin (afbreken/afslijpen serremuur). Deze vordering strandt reeds op grond van het feit dat er geen sprake is geweest van toestemming, een en ander zoals aangegeven in rechtsoverweging 10 van dit arrest.
[appellante] heeft nog gesteld dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] is gelegen in het feit dat [geïntimeerden] zonder deugdelijke reden en op onjuiste gronden weigeren toestemming te verlenen voor het slopen van het buitenblad van de serremuur. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat hiervan geen sprake is.
Slotsom
21. Blijkens het voorgaande liggen de vorderingen van [appellante] vrijwel alle voor afwijzing gereed. Op één onderdeel (de toestemming van [de ex-echtgenoot van appellante] voor de inpandige waterafvoer) moet nog bewijslevering plaatsvinden aan de zijde van [geïntimeerden]
[geïntimeerden] kunnen er ook voor kiezen om bewijslevering achterwege te laten en meteen zelf een uitwendige waterafvoer aan te leggen. Het hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 19.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [geïntimeerden] in de gelegenheid te stellen om
(i) aan te geven of zij bewijs wil leveren en zo ja op welke wijze, ofwel
(ii) aan te geven dat zij een uitwendige wateraanvoer zal aanleggen op voormelde wijze.
22. In geval (i) zal worden voortgeprocedeerd. Er hoeft dan niet opnieuw gefourneerd te worden. Het hof beschikt reeds over de stukken. In geval (ii) kunnen partijen er voor kiezen de procedure te beëindigen. Wat de kosten betreft kan het hof nu reeds aangeven dat [appellante] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep zal moeten dragen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 19 maart 2013 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerden], zoals bedoeld in rechtsoverwegingen 21 en 22;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan- de Sonnaville, A.V. van den Berg en J.C.N.B. Kaal, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.