GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.097.203/01
Zaak-rolnummer Rechtbank : 320397 / HA ZA 08-3203
arrest van 5 februari 2013
de man,
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.G.J. Louise van Scherpenzeel te Den Haag
de vrouw.,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. ir. H.H. Veurtjes te Rotterdam .
Bij exploot van 5 augustus 2011 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2011, 9 februari 2011, 18 augustus 2010 en 10 juni 2009 tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de man zijn bezwaren weergegeven die hij heeft tegen de vonnissen van 18 augustus 2010, 9 februari 2011 en 1 juni 2011.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. In haar memorie van antwoord heeft de vrouw haar bezwaren tegen de bestreden vonnissen geformuleerd.
De man heeft op 18 september 2012 een akte genomen.
De vrouw heeft op 16 oktober 2012 nog een akte genomen.
Haar memorie van antwoord hield tevens in een memorie van grieven.
Op 18 januari 2013 is de zaak bepleit, namens de man door mr. Van Scherpenzeel en namens de vrouw door mr.ir. Veurtjes. Beide partijen hebben een pleitnota aan het hof verstrekt.
Voorafgaande aan het pleidooi heeft de advocaat van de man aan het hof de navolgende stukken toegestuurd:
• De wijzigingsovereenkomst d.d. augustus 1991;
• De brief d.d. 16 maart 2011 van drs. P.C.J. Oerlemans aan Alfa Accountants en adviseurs (hierna: Alfa);
• De brief d.d. 18 maart 2011 van Alfa aan de heer Oerlemans.
Ter zitting van 18 maart 2013 heeft het hof opgave gedaan van de stukken die in het bezit zijn van het hof. Partijen waren ermee akkoord dat het hof op deze stukken arrest zou wijzen.
2. Beoordeling van het hoger beroep
1. Door de man wordt gevorderd: Het aan uw gerechtshof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vonnissen van de rechtbank `s-Gravenhage, sector civiel, op 18 augustus 2010, 9 februari 2011 en 1 juni 2011, onder zaak- en rolnummer 320397 / HA ZA 008-3202 gewezen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
1. Het aan geïntimeerde toekomende bedrag ter zake van de beëindiging van de maatschap per 30 juni 2006 te bepalen op € 273.445,-, op welk bedrag in mindering strekken de door geïntimeerde ontvangen bedragen ad € 292.331,-;
2. Met veroordeling van geïntimeerde om tegen kwijting aan appellant te betalen de somma van € 18.886,-, welk bedrag onverschuldigd aan geïntimeerde werd voldaan;
3. Met veroordeling van geïntimeerde tot betaling van de wettelijke rente met ingang van 10 juli 2012 tot de dag der algehele voldoening;
4. Met verklaring voor recht dat partijen geruisloze doorschuiving van de onderneming van geïntimeerde zijn overeengekomen;
5. Met vaststelling van de over het daarmee gemoeid zijnde bedrag van 30% ter zake van de latente belastingschuld;
Subsidiair in het geval mocht blijken dat appellant alsnog een bedrag verschuldigd mocht zijn aan geïntimeerde:
1. Met bepaling dat het alsdan door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag zal kunnen worden betaald in jaarlijkse termijnen, zulks conform het bepaalde in artikel 19 van de maatschapsovereenkomst;
2. Met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties.
2. Door de vrouw wordt gevorderd: Het uw hof moge behagen om het door appellant verzochte af te wijzen en de vonnissen waartegen is geappelleerd te bekrachtigen, dan wel deze vonnissen zodanig te herzien dat het te betalen bedrag wordt bepaald op € 234.274,-, subsidiair € 291.539,-, dan wel meer subsidiair in een bedrag dat uw hof in goede justitie meent te moeten bepalen, en in alle gevallen met veroordeling van appellant in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in beroep met inbegrip van de door geïntimeerde betaalde griffierechten.
3. Voor het pleidooi heeft het hof aan beide partijen een nadere toelichting gevraagd op hun bezwaren tegen de bestreden vonnissen aangezien de processtukken voor het hof ter zake niet duidelijk waren.
4. In het bestreden vonnis van 18 augustus 2010 van de rechtbank Den Haag heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.9 de navolgende schadeloosstellingen opgenomen:
1. Schadeloosstelling Provincie van € 167.000,-
2. Tegemoetkoming bouwkosten van € 142.000,-
3. Pachtbeëindigingsvergoeding van € 114.001,-
4. Vergoeding Fortis noodvoorzieningen van € 25.000,-
5. Vergoeding Provincie deskundige € 7.079,-
6. Vergoeding Provincie bouwbegeleiding van € 30.000,-
7. Vergoeding Provincie inkomensderving van € 21.555,-
8. Totaal € 506.635,-
5. In een brief van Alfa van 23 oktober 2007 heeft Alfa een voorstel gedaan op welke wijze de hiervoor vermelde schadeloosstellingen tussen partijen moeten worden verdeeld.
6. In de visie van Alfa moeten de hiervoor vermelde schadeloosstellingen als volgt worden verdeeld:
Schadeloosstelling
1. Schadeloosstelling Provincie van € 167.000,-
2. Tegemoetkoming bouwkosten van € 142.000,-
3. Pachtbeëindigingsvergoeding van € 114.001,-
4. Vergoeding Fortis noodvoorzieningen van € 25.000,-
5. Vergoeding Provincie deskundige € 7.079,-
6. Vergoeding Provincie bouwbegeleiding van € 30.000,-
7. Vergoeding Provincie inkomensderving van € 21.555,-
7. Uit de door de vrouw naar voren gebrachte bezwaren volgt dat de vrouw van mening is dat op basis van de overeenkomst van maatschap tussen de man en de vrouw van 1 januari 1991 zij gerechtigd is tot ten minste 40% van de schadeloosstellingen. Door de vrouw is onder meer het navolgende aangevoerd:
1. De rechtbank maakt bij de kwalificatie van de schadeloosstellingen een onderscheid in vermogensschade en inkomensschade. Waar de rechtbank dit onderscheid op baseert, is onduidelijk. Immers op grond van de onteigeningswet heeft de maatschap in beginsel recht op schadevergoeding.
2. Het onderscheid in vermogens- en inkomensschade vindt geen steun in het recht.
3. Mocht dit onderscheid wel rechtens juist zijn, dan is het in dezen niet bruikbaar. Immers de man heeft op geen enkele wijze, althans onvoldoende, aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt waar de schadeloosstellingen betrekking op hebben.
4. Van Ham maakt geen consequent onderscheid dat zij alleen maar zou meedelen in de vermogensschade (en niet in inkomensschade).
5. Op alle posten die in het overzicht van Alfa zijn opgenomen moet een verdeling worden toegepast van 60% / 40%.
6. Het moment dat de vergoeding is overeengekomen, is in beginsel het moment waarop het vermogen van het bedrijf is toegenomen; op dat moment is de vordering ontstaan. Dit moment ligt voor 30 juni 2006.
8. De man is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de schadeloosstelling in de verdeling heeft betrokken. Door de man is onder meer het navolgende aangevoerd:
1. De toegekende schadeloosstelling ter zake van de pachtbeëindigingsvergoeding is, anders dan het aanvankelijk ingenomen standpunt, geen vergoeding ter zake van vermogensschade, maar ter zake inkomensschade.
2. Niet akkoord is de onderverdeling die Alfa heeft gemaakt met betrekking tot de verdeling van de schadeloosstellingen.
3. In punt 57 van zijn memorie van grieven geeft hij aan dat de vrouw met betrekking tot de schadeloosstelling aanspraak heeft op een bedrag van € 26.720.-. Hij acht het redelijk aanknoping te vinden bij hetgeen de heer van der Wel in zijn brief heeft gesteld.
4. Uit punt 62 van zijn grieven volgt dat de vrouw aanspraak heeft op een bedrag van
€ 2.832,- met betrekking tot vergoeding provincie deskundigen bijstand.
9. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit de akte van huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd zonder enig verrekenbeding (koude uitsluiting). Voorts volgt uit de akte van huwelijkse voorwaarden dat de man bij het aangaan van het huwelijk een aandeel had in de vennootschap onder firma {naam vof}. Per 1 januari 1991 zijn de man en de vrouw een man/vrouw maatschap aangegaan. Uit artikel 3 van de overeenkomst van maatschap volgt dat de man de eigendom van het gehele door hem tot 1 januari 1991 zelfstandig uitgeoefende bedrijf, in de maatschap heeft ingebracht. Bij de inbreng heeft de man de op de activa rustende stille reserves voorbehouden. In de overeenkomst van maatschap hebben partijen met betrekking tot de verdeling van de winst- en de stakingswinst afspraken gemaakt en wel in die zin dat aan de man toekomt 60% en aan de vrouw 40%. Het hof heeft uit de stukken begrepen dat de vrouw ook daadwerkelijk invulling heeft gegeven aan haar werkzaamheden binnen de maatschap.
10. Uit de gewisselde stukken volgt dat er sprake was van een pachtmelkveebedrijf. Dit pachtmelkveebedrijf is in de periode van 2001 tot september 2006 onteigend. Met betrekking tot die onteigening is in totaal aan schadeloosstellingen betaald de somma van € 506.635.-.
11. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat zij niet direct betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen met betrekking tot de onteigening en de vaststelling van de onteigeningsvergoeding. Het hof verwijst naar punt 21 van de pleitnota van 18 januari 2013 van de man. De onderhandelingen zijn gevoerd door AMEV.
12. Het hof kan uit de omschrijving van de schadeloosstelling niet vaststellen op welke grondslagen deze bedragen tot stand zijn gekomen. Het hof beschouwt de betaalde schadeloosstellingen niet alleen als een vergoeding voor de onteigende gronden en gebouwen maar ook ten behoeve van het herstel van inkomen uit de in maatschapverband gedreven onderneming die door beide partijen werd geëxploiteerd op de onteigende gronden en gebouwen. In het kader van de reconstructie van de onderneming dienen er vele kosten gemaakt te worden. Het is mogelijk dat in het kader van de reconstructie van de onderneming minder winst wordt gemaakt of zelfs een periode verlies wordt geleden. De totale schadeloosstelling dient ervoor om de onderneming in bedrijfseconomische zin te kunnen voortzetten. Het hof acht het van uit bedrijfseconomisch perspectief bezien niet juist om de schadeloosstelling per post te etiketteren, aangezien de schadeloosstelling betrekking heeft op voortzetting van alle aspecten van de gehele onderneming. Een tijdelijk verminderde winstcapaciteit is naar het oordeel van het hof eveneens vermogensschade die door beide vennoten wordt geleden. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de volledige schadeloosstelling aan de maatschap toekomt en derhalve aan haar vennoten. Op basis van de overeenkomst van maatschap is de man gerechtigd tot 60% en de vrouw tot 40 % van de opbrengst, dit volgt naar het oordeel van het hof uit artikel 9 van de overeenkomst van maatschap. De grief van de vrouw treft derhalve doel.
De voorbehouden stille reserves bij inbreng
13. In punt 27, 30 en 31 van zijn memorie van grieven gaat de man onder meer in op de berekening van de meerwaarde van de grond. In punt 87 stelt hij dat de vrouw recht heeft op een deel van de meerwaarde van de grond voor een bedrag van € 87.823,-.
14. De vrouw stelt dat de rechtbank bij de verdeling van de verkoop- en de meerwaarde van de grond precies dezelfde basiscijfers heeft gehanteerd zoals deze door Alfa zijn gepresenteerd. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte de boekwaarde in mindering heeft gebracht op de verkoopopbrengst respectievelijk de meerwaarde bij het berekenen van het te verdelen aandeel. De vrouw is van mening dat met betrekking tot de meerwaarde van de grond aan haar een bedrag toekomt van € 100.255,-.
15. Het hof overweegt als volgt. Uit het overzicht van Alfa van 23 oktober 2007 volgt dat de waarde van het perceel grond,groot 0.43.60 HA op het moment van inbreng in de maatschap bedroeg € 3.386,- en dat de waarde van het perceel grond,groot 4.45.60 HA € 34.604,- bedroeg. Uit het overzicht volgt dat de verkoopopbrengst van het perceel 0.43.60 HA € 25.724,- en van het perceel 4.45.60 HA € 262.904,- bedraagt.
16. Naar het oordeel van het hof heeft Alfa de verdeling van de opbrengst van de grond op een juiste wijze vastgesteld te weten:
1. € 25.724,- minus € 3.386,- = € 22.338,- waarvan 60% voor de man (€ 13.403,-) en 40% voor de vrouw (€ 8.935,-);
2. € 262.904,- minus € 34.604,- = € 228.300,- waarvan 60% voor de man (€ 136.980,-) en 40% voor de vrouw (€ 91.320,-).
17. De rechtbank heeft ten onrechte op de opbrengst van de gronden de boekwaarde van de gronden nog in mindering gebracht. De boekwaarden van de gronden zijn verwerkt in het kapitaal van de maatschap. In het kader van de berekening van de verdeling van de opbrengst van de gronden dient slechts in mindering te worden gebracht de waarde van de gronden op het moment van inbreng van de gronden in de maatschap per 1 januari 1991, dat is het vermogen van de man, en op dat vermogen heeft de vrouw conform de overeenkomst van maatschap geen aanspraak. De grief van de vrouw treft derhalve doel.
18. Uit punt 36 van de memorie van grieven van de man volgt dat hij van mening is dat de fiscale claim (hof begrijpt: de passieve belastinglatentie) in mindering moet worden gebracht op het maatschapsvermogen. De man is van mening dat hij met de vrouw is overeengekomen om de fiscale claim door te schuiven.
19. De vrouw heeft op pagina 8 van haar memorie van antwoord gesteld dat zij niet met de man is overeengekomen om de fiscale claim met betrekking tot haar ondernemingsvermogen fiscaal door te schuiven. De vrouw heeft geen verzoek tot doorschuiving aan de inspecteur gericht.
20. Het hof overweegt als volgt. De vrouw was ondernemer in het kader van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Het is ter beoordeling van de vrouw of zij over haar stakingswinst fiscaal wenst af te rekenen of dat zij de fiscale claim wenst door te schuiven. Naar het oordeel van het hof is door de man niet aangetoond dat hij met de vrouw is overeengekomen dat de fiscale claim met betrekking tot het ondernemingsvermogen van de vrouw wordt doorgeschoven. De grief van de man treft geen doel.
Rentepercentage en afbetalingsregeling
21. De man stelt in zijn memorie van grieven dat hij een zwaarwegend belang heeft om met betrekking tot de vordering van de vrouw een afbetalingsregeling met de vrouw te krijgen. aangezien anders de continuïteit van zijn onderneming in gevaar komt. In punt 41 van zijn memorie van grieven stelt de man dat de bank zonder nadere motivering de financieringsaanvraag heeft afgewezen. De man heeft geen argumenten op grond waarvan hij de bank kan overtuigen om alsnog aan hem een financiering te verstrekken omdat hij onvoldoende zekerheid biedt. Uit punt 19 lid 4 van de overeenkomst van maatschap volgt volgens de man dat partijen met elkaar een rentepercentage zijn overeengekomen dat is verschuldigd indien voor de uitbetaling een hypothecaire geldlening wordt aangegaan.
22. Volgens de vrouw biedt de overeenkomst van maatschap geen duidelijke aanknopingspunten om voor het rentepercentage aan te sluiten bij een rente die past bij een hypothecaire geldlening. Voorts geeft de vrouw aan dat zij niet wenst op te treden als financier van voor de man.
23. In artikel 19 van de overeenkomst van maatschap zijn partijen een afbetalingsregeling met elkaar overeengekomen. Nu het hier de betaling betreft van het door de man aan de verschuldigde ter zake van de ontbinding van de maatschap door opzegging op 30 juni 2006 is deze door de maten overeengekomen betalingsregeling van toepassing. Uit deze afbetalingsregeling volgt dat de man als voortzettende vennoot het verschuldigde aan de vrouw mag betalen in tienjaarlijkse termijnen vanaf de datum van ontbinding. Er zijn derhalve reeds 6 termijnen verstreken, waarvoor blijkens de maatschapsovereenkomst een rente verschuldigd is gelijk aan een hypothecaire geldlening die de man uiterlijk op 30 juni 2007 had gesloten of een daarmee overeenkomstige rente. Nu de man geen hypothecaire geldlening is aangegaan en evenmin heeft aangegeven welk percentage de daarmee overeenkomende rente bedraagt, zal het hof bij gebreke van gegevens met betrekking tot de rente aansluiten bij de wettelijke rente, zoals door de vrouw gevorderd.
24. Het hof is het op grond van bovenstaande overwegingen met de rechtbank eens dat de man over de overbedelingsschuld een rente verschuldigd is gelijk aan de wettelijke rente. Het hof heeft immers ontoereikende gegevens om te kunnen aansluiten bij het percentage dat gebruikelijk is bij een in het tijdvak 30 juni 2006 tot 30 juni 2007 gesloten hypothecaire geldlening.
De vordering van de vrouw op de man.
25. De vordering van de vrouw op de man bedraagt:
1. Bedrijfskapitaal € 125.948,-
2. Melkquotum € 30.122,40
3. Grond 0.43.60 HA € 8.935,-
4. Grond 4.45.60 HA € 91.320,-
5. Schadeloosstellingen 0,4 x € 506.635,- € 202.654,-
6. Totaal € 458.979,40
26. Door de vrouw is ontvangen de somma van € 212.331,- derhalve is de man nog aan haar verschuldigd de somma van € 246.648,40, waarvan is vervallen € 147.989,04.
Gedeeltelijke vernietiging vonnis.
27. De bestreden vonnissen moeten worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op: a) de verdeling van de schadeloosstellingen, b) de verdeling van de meerwaarde van de gronden en c) het bedrag dat de man aan de vrouw nog dient te betalen.
28. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten voldoet.
vernietigt de bestreden vonnissen voor zover deze: a) de wijze van verdeling van de schadeloosstellingen, b) de wijze van verdeling van de meerwaarde van de gronden en c) het bedrag dat de man aan de vrouw nog dient te betalen, betreffen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat alle schadeloosstellingen moeten worden verdeeld in 60% voor de man en 40% van de vrouw;
bepaalt dat de vrouw in de meerwaarde van de gronden gerechtigd is tot een bedrag van € 100.255,-;
bepaalt de vordering van de vrouw uit hoofde van de verdeling van het maatschapsvermogen op de man op € 458.979,40 minus € 212.331,- = € 246.648,40;
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de thans vervallen termijnen ten bedrage van in totaal € 147.989,04 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2006;
Veroordeelt de man om op respectievelijk 30 juni 2013, op 30 juni 2014, op 30 juni 2015 en voor het laatst op 30 juni 2016 aan de vrouw te betalen telkens een bedrag van € 24.664,84 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 juni 2006.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten in het hoger beroep in die dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Burgers-Thomassen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.