4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
20. Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, stelt [belanghebbende] dat niet meer behoeft te worden uitgegaan van de percentages zoals zij die heeft voorgelegd aan [de Inspecteur] en die door [de Inspecteur] in zijn brieven van 9 januari 2003 en 19 december 2003 zijn goedgekeurd. Die percentages zijn als gevolg van de door [de Inspecteur] toegepaste correcties volgens [belanghebbende] niet langer juist.
21. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat gezien het gestelde in zijn brieven van 9 januari 2003 en 19 december 2003 alleen op de door [belanghebbende] voorgelegde percentages kan worden teruggekomen indien zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de bedrijfsvoering en dat van dergelijke wijzigingen geen sprake is. [Belanghebbende] heeft ter zitting bevestigd dat geen sprake is van dergelijke wijzigingen. Het enkele feit dat [belanghebbende] indertijd niet heeft geprotesteerd tegen de voorwaarde waaronder op de percentages kan worden teruggekomen, maakt echter niet dat ook [belanghebbende] daaraan zonder meer is gebonden en dat zij, wanneer achteraf blijkt dat de berekeningen die ten grondslag hebben gelegen aan de goedgekeurde percentages onjuist zijn, aan die onjuiste berekeningen is gehouden.
22. Nu [de Inspecteur] niet is afgeweken van de oorspronkelijk afgesproken mengpercentages en hij ter zitting expliciet heeft weersproken dat tussen partijen niet in geschil zou zijn dat de correcties tot gevolg hebben dat van een te laag percentage is uitgegaan, ligt het op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat de percentages onjuist zijn. [Belanghebbende] is daarin met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd niet geslaagd. De enkele, niet nader met rekenvoorbeelden geconcretiseerde, stelling dat relatief grote bedragen aan algemene kosten, ten onrechte zouden zijn doorberekend aan diverse niet-compensabele onderwijsproducten als gevolg waarvan de hoogte van het mengpercentage in voor [belanghebbende] ongunstige zin zou zijn beïnvloed, is daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van andere percentages uit te gaan dan die welke aanvankelijk door [belanghebbende] zijn voorgelegd.
Heffingsrente
23. Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet BCF wordt in de gevallen van artikel 9, vierde lid, van de Wet BCF rente berekend. Hoofdstuk VA van de Awr is van overeenkomstige toepassing als ware de bijdrage omzetbelasting. De heffingsrente wordt berekend met ingang van de eerste dag van de zevende kalendermaand volgend op het kalenderjaar waarop het recht op bijdrage betrekking heeft. Ingevolge artikel 30j van de Awr wordt de heffingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Het bedrag van de heffingsrente moet blijken uit de beschikking. Noch in de Wet BCF noch in de Awr zijn nadere voorwaarden gesteld waaraan een dergelijke beschikking dient te voldoen.
24. Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb definieert de beschikking als een besluit dat niet van algemene strekking is. Het eerste lid van dit artikel definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
25. Artikel 1, eerste lid, letter j, van de Wet BCF bepaalt, voor zover hier van belang, dat de inspecteur bedoeld in de Wet BCF de inspecteur van de rijksbelastingdienst is die bevoegd is voor de heffing van de omzetbelasting ten aanzien van een publiekrechtelijk lichaam waarop deze wet van toepassing is. Ingevolge artikel 2, derde lid, letter b, van de Awr, wordt onder inspecteur verstaan de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen. Artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: Uitvoeringsregeling) wijst de voorzitters van de managementteams van, voor zover hier van belang, de Belastingdienst/Rijnmond en de Belastingdienst/[Q] aan als de inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, letter b, van de Awr. Nu artikel 3, eerste lid, van de Awr bepaalt dat de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland, is derhalve zowel Belastingdienst/Rijnmond als Belastingdienst/[Q] bevoegd voor de heffing van omzetbelasting ten aanzien van [belanghebbende]. Dat in de Uitvoeringsregeling ook voorschriften zijn opgenomen om te bepalen onder welke specifieke inspecteur een gemeente ressorteert, maakt niet dat daarmee de bevoegdheid in de zin van artikel 2 van de Awr is beperkt. [De Inspecteur] heeft in dit verband ter zitting verklaard dat [belanghebbende] onder zijn kantoor ressorteert maar dat de administratieve werkzaamheden op het gebied van het BTW-compensatiefonds uit doelmatigheidsoverwegingen zijn ondergebracht bij kantoor [Q].
26. De heffingsrente is vermeld in de brieven van 22 juli 2008 welke zijn ondertekend namens de inspecteur van de Belastingdienst/[Q]. Daarmee is sprake van een beslissing van een bevoegd bestuursorgaan. Nu deze beslissing inhoudt dat [belanghebbende] heffingsrente moet betalen, is sprake van een besluit gericht op rechtsgevolg zodat de beslissing een rechtshandeling inhoudt. Het bestuursorgaan ontleent zijn bevoegdheid tot het in rekening brengen van rente aan artikel 1, eerste lid, letter j in samenhang met artikel 9, vijfde lid, van de Wet BCF, zodat daarmee tevens sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van beschikkingen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nu uit de brieven tevens blijkt wat het bedrag aan verschuldigde heffingsrente is, is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 30j, van de Awr. Dat in de brieven niet met zoveel woorden is vermeld dat het (voor bezwaar vatbare) beschikkingen zijn en dat daarin een beroepsclausule ontbreekt, maakt niet dat de brieven niet kunnen worden aangemerkt als beschikkingen. Nu [belanghebbende] tijdig bezwaar heeft kunnen maken en ook daadwerkelijk heeft gemaakt, is zij niet in haar processuele belangen geschaad door het ontbreken van die nadere aanduidingen in de beschikking. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken daarvan de door [belanghebbende] gewenste gevolgtrekkingen te verbinden.
(…)”