Rolnummer: 22-004520-12
Parketnummer: 10-731058-12
Datum uitspraak: 13 februari 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Ethiopië) op [geboortejaar] 1968,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Midden Holland - Huis van Bewaring De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 januari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het primair impliciet primair ten laste gelegde (poging moord) vrijgesproken en ter zake van het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde (poging doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 februari 2011 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk,
met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal (met kracht) in de/een arm(en) en/of de borst, althans het lichaam van die [benadeelde partij] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 28 februari 2011 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade mishandelend, althans opzettelijk, mishandelend, een persoon, te weten: [benadeelde partij], opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, meermalen, althans éénmaal (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de/een arm(en) en/of de borst, althans het lichaam heeft gestoken,tengevolge waarvan die [benadeelde partij] enig lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 februari 2011 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven te beroven, opzettelijk,
met een mesin de arm en de borst van die [benadeelde partij] heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van de op te leggen straf en te dien aanzien opnieuw rechtdoende verdachte ter zake van het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. De verdachte heeft in een tram een mes getrokken en daarmee het slachtoffer - waarmee hij in onmin leefde - meermalen gestoken. Het slachtoffer is daarbij gewond geraakt aan zijn arm en zijn borst. Dat de verdachte het slachtoffer niet dodelijk heeft getroffen, is een gelukkige omstandigheid, die niet aan de verdachte is te danken. Afgezien van het feit dat het slachtoffer hier letsel heeft opgelopen, en nog lange tijd beperkingen aan zijn hand heeft ondervonden, heeft hij hierdoor ook psychische problemen gekregen.
Het steekincident vond bovendien in de avond plaats in het bijzijn van trampassagiers en RET-medewerkers die niet kunnen en hoeven verwachten dat zij getuige zijn van dergelijk geweld. Het moet voor hen een angstaanjagende ervaring zijn geweest om op deze manier met dergelijk geweld te worden geconfronteerd. De ervaring leert dat een dergelijk gewelddadig feit bijdraagt aan gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving, zeker wanneer dit in het openbaar vervoer plaatsvindt.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2013, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhouding van het reclasseringsadvies d.d. 22 augustus 2012, opgemaakt door reclasseringsmedewerker C. van Dam.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat de straf zoals die is opgelegd door de rechtbank onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit, en dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een meer passende en geboden reactie vormt. Het hof zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, nu niet duidelijk is hoe lang de verdachte na zijn invrijheidsstelling nog in Nederland zal verblijven en het achterliggende motief van de steekpartij - een vete tussen de verdachte en het slachtoffer - nog steeds bestaat. Een voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf kan ertoe bijdragen dat de verdachte niet in herhaling valt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een bedrag ad € 1.722,- aan materiële schade en een bedrag ad € 2.500,- aan immateriële schade gevorderd.
De benadeelde partij heeft op 7 december 2012 het wensenformulier schadevergoeding in hoger beroep ingevuld en retour gestuurd naar het hof, strekkende tot handhaving van de eerder ingediende vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partij een schriftelijk bescheid "Onkosten steek incident" overgelegd. Het hof heeft geconstateerd dat hierop enkele schadeposten staan die in eerste aanleg niet waren gevorderd en dat tevens enkele schadeposten zijn verhoogd. Krachtens artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het een benadeelde partij niet toegestaan een vordering in hoger beroep te verhogen (vgl o.a. HR 17 februari 1998, LJN ZD0945). Het hof gaat mitsdien uit van de in eerste aanleg ingediende, bij bericht van 7 december 2012 gehandhaafde, vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 235,- materiële schade is geleden. Deze schade is opgebouwd uit de leren jas (€ 150,-), het shirt (€ 50,-) en de littekenzalf (€ 35,-). Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij ter zake van materiële schade zal derhalve tot dat bedrag van € 235,- worden toegewezen.
De behandeling van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de als schade opgevoerde pantalon (€ 75,-), leren schoenen (€ 170), riem (€ 15,-), fysiotherapeut (€ 486,- + € 364,50), eigen risico zorgverzekering 2011 (€ 170,-) en 2012 (€ 220,-) levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de als schade opgevoerde ID-kaart (€ 50,-) en fotocamera (€ 239,-) een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,-, met afwijzing van het meer gevorderde (€ 1.500,-).
Voor matiging van het toe te wijzen schadebedrag wegens "eigen schuld" van het slachtoffer - zoals door de raadsman bepleit - acht het hof geen termen aanwezig.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op € 200,-, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.235,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, waaronder de tijd welke de verdachte in uitleveringsdetentie in de Verenigde Staten heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.235,- (duizend tweehonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 235,- (tweehonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.000,- (duizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 289,- (tweehonderdnegenentachtig euro) aan materiële schade en € 1.500,- (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 200,- (tweehonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 1.235,- (duizend tweehonderdvijfendertig euro) bestaande uit € 235,- (tweehonderdvijfendertig euro) materiële schade en € 1.000,- (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. M.J. de Haan-Boerdijk en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. R.W. van Zanten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 februari 2013.