ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6921

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.115.155/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lückers
  • H. Husson
  • A. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep inzake ouderlijk gezag en schending van EVRM-rechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een verzoeker, de man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man verzocht om herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag over zijn dochter, na een eerdere beschikking van 8 mei 2003 waarin de vrouw alleen met het ouderlijk gezag was belast. De man stelde dat de rechtbank in 2003 van onjuiste gegevens was uitgegaan en dat hij niet eerder tegen de beschikking had opgekomen omdat deze hem niet bekend was. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat hij geen juridisch ouder was van de dochter en dat het Estlands recht van toepassing was op de vaststelling van het juridisch ouderschap.

Het hof overwoog dat de man op 17 oktober 2012 in hoger beroep was gekomen van de beschikking van 19 juli 2012, maar dat hij niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden had geappelleerd tegen de beschikking van 8 mei 2003. Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat de beroepstermijn was verstreken. Het hof oordeelde dat de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), artikelen 6 en 13, niet waren geschonden, omdat de man een effectief rechtsmiddel had om tegen de beschikking van 8 mei 2003 op te komen, maar daarvan geen gebruik had gemaakt.

De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak om binnen de gestelde termijnen te procederen. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, waarmee de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 februari 2013
Zaaknummer : 200.115.155/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 12-570
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Spanje,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. A.C. Bosch, thans mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Huisman te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 17 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 juli 2012 van de rechtbank Rotterdam. Op 19 oktober 2012 heeft de man een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 27 december 2012 een brief van 21 december 2012 met bijlage ingekomen.
Op 10 januari 2013 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep, door mr. Lückers als raadsheer-commissaris, mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de man op 1 februari 2013 een verzoekschrift met bijlagen;
- van de man op 5 februari 2013 een verzoekschrift met bijlagen;
- van de man op 6 februari 2013 een verzoekschrift met bijlagen.
Nu deze (aanvullende) verzoekschriften na de mondelinge behandeling zijn ingekomen en bovendien in strijd met het bepaalde in artikel 278, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) zonder tussenkomst van een advocaat zijn ingediend, zal het hof geen acht slaan op deze stukken. Het hof zal de na de mondelinge behandeling ingekomen (aanvullende) verzoekschriften derhalve retour zenden aan de man.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 8 mei 2003 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de vrouw alleen met het ouderlijk gezag over [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de dochter]), belast.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de dochter] afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat [de dochter] op [datum 18de verjaardag] 2012 meerderjarig is geworden.
DE ONTVANKELIJKEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem naast de vrouw met het ouderlijk gezag over [de dochter] te belasten.
2. De man voert het volgende aan. Primair stelt de man dat de rechtbank bij zijn beslissing in 2003 van onjuiste gegevens is uitgegaan. De rechtbank heeft de vrouw alleen met het ouderlijk gezag over [de dochter] belast mede omdat de man [de dochter] in uitdagende houdingen zou hebben gefotografeerd. De man ontkent echter met klem dat hij dergelijke foto’s genomen heeft. De door de vrouw in 2003 overgelegde foto’s zijn, zo stelt de man, door zijn zus gemaakt. De man is zeer gegriefd door de beschuldiging en wil dat de beschikking van 8 mei 2003 gerectificeerd wordt. De man is niet eerder tegen de beschikking van 8 mei 2003 opgekomen, omdat de beschikking hem niet bekend was. Daarnaast voert de man aan dat in de bestreden beschikking ten onrechte is gesteld dat niet is komen vast te staan dat de man de juridische ouder van [de dochter] is, noch dat ook gezamenlijk gezag over [de dochter] heeft bestaan. De man stelt dat zowel de vrouw als hij ten tijde van de geboorte van [de dochter] de Estlandse nationaliteit hadden en dat derhalve Estlands recht op de vaststelling van het juridisch ouderschap en gezag van toepassing is. Op grond van het Estlands recht is de man, zo stelt hij, wel degelijk juridisch ouder van [de dochter] en is hij met het gezamenlijk gezag over haar belast geweest.
3. Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 1:245 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) blijkt dat minderjarigen onder gezag staan. Blijkens artikel 1:233 BW zijn minderjarigen zij, die de ouderdom van achttien jaren nog niet hebben bereikt. [De dochter] heeft op [datum 18de verjaardag] 2012 de achttienjarige leeftijd bereikt. Het ouderlijk gezag over [de dochter] is derhalve op [datum 18de verjaardag] 2012 van rechtswege geëindigd. Het hof kan op die grond geen beslissing meer nemen over het gezag over [de dochter]. Noch hetgeen de man heeft aangevoerd ten aanzien van de foto’s waarvan ten onrechte zou zijn gesteld dat die door de man zijn genomen, noch hetgeen de man heeft gesteld ten aanzien van toepasselijkheid van Estlands recht doet aan het uitgangspunt iets af.
4. Voor zover de man met/in zijn pleitnota beoogt in hoger beroep te komen van de beschikking van 8 mei 2003, overweegt het hof als volgt. Uit de beschikking van 8 mei 2003 blijkt dat de man een verweerschrift heeft ingediend. Bovendien blijkt uit het datumstempel op de door de man in onderhavige procedure overgelegde kopie van de beschikking van 8 mei 2003 dat deze beschikking op 8 mei 2003 aan de (procureur van de) man is verzonden. Nu de man in 2003 in eerste aanleg in de procedure is verschenen, geldt voor hem een beroepstermijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak (artikel 358 Rv). Aangezien de uitspraak is gedaan op 8 mei 2003, liep de beroepstermijn af op 8 augustus 2003. Nu het hoger beroep na die datum is ingesteld, wordt appellant niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep.
5. Voor zover de man met zijn pleitnota nog beoogt te stellen dat sprake is van schending van artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) omdat hij wegens het verstrijken van de beroepstermijn niet meer in hoger beroep kan komen van de beschikking van 8 mei 2003 overweegt het hof als volgt.
Artikel 6, eerste lid, EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De bepaling dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden na uitspraak van de bestreden beschikking is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Deze bepaling dient de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken. Rechtszekerheid is een legitiem doel en het gebruikte middel - de beroepstermijn van drie maanden - staat daartoe in redelijke verhouding.
Artikel 13 van het EVRM vereist een effectief rechtsmiddel waarmee een niet-omkeerbare inbreuk op bepaalde mensenrechten kan worden voorkomen. Voor de man heeft een effectief rechtsmiddel bestaan om op te komen tegen de beschikking van 8 mei 2003. Dat de man daarvan - om wat voor reden dan ook - geen gebruik heeft gemaakt, doet aan dat beginsel niet af. Naar het oordeel van het hof is daarom geen sprake van schending van artikelen 6 en 13 van het EVRM.
6. Gelet op het vorenstaande zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroepen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Husson en Kamminga, bijgestaan door Hogendoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2013.