GERECHTSHOF DEN HAAG
Sector Civiel recht
Uitspraak : 27 februari 2013
Zaaknummer : 200.112.918/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-7436, FA RK 11-7622 en FA RK 11-7623
[de man],
wonende te Zwijndrecht,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. Hartog te Dordrecht,
[de vrouw],
wonende te Dordrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.M.S. van der Wulp te Werkendam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Zuid Holland Zuid en Zeeland,
locatie Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 6 september 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 juni 2012 van de rechtbank Dordrecht.
De vrouw heeft op 15 november 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 5 oktober 2012 brief van 4 oktober 2012 met bijlagen,
- op 2 november 2012 een brief van 1 november 2012 met bijlage.
De raad heeft bij brief van 11 oktober 2012 zijn rapport van 10 februari 2012 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 23 januari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; en
- namens de raad: mevrouw T. Philippart.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw met het ouderlijk gezag over de minderjarige [X], geboren op [in] 2007 te [woonplaats] (hierna: de minderjarige), wordt belast, en is de man het recht op omgang met de minderjarige voor de duur van één jaar ontzegd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn het ouderlijk gezag ten aanzien van de minderjarige en het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende alsnog te bepalen dat:
I. het verzoek van de vrouw om eenhoofdig met het gezag te worden belast wordt afgewezen;
II. het verzoek van de vrouw tot ontzegging van het contact tussen de man en de minderjarige wordt afgewezen; III. een contactregeling wordt vastgesteld tussen de man en de minderjarige waarbij de contacten zullen worden opgestart via het omgangshuis.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven althans deze grieven af te wijzen en de bestreden beschikking integraal te bekrachtigen.
Gezag
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het belang van de minderjarige is dat de vrouw alleen met het ouderlijk gezag wordt belast. De man ontkent dat hij een groot deel van de verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen nog steeds bij anderen legt. Hij stelt slechts de moeilijke omstandigheden inzichtelijk te willen maken en de juiste informatie te willen verstrekken over wat is voorgevallen. Daarbij komt dat hij zich onder behandeling heeft gesteld bij het DOK, welke behandeling goed verloopt. De man is van mening dat er niet van mag worden uitgegaan dat herstel van vertrouwen uitsluitend mogelijk is wanneer hij gebeurtenissen erkent die nimmer hebben plaatsgevonden. Voorts stelt de man mogelijkheden te zien om de communicatie te verbeteren onder begeleiding van professionele hulpverleners. Volgens de man worden die mogelijkheden door de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten juist beperkt. Door professionele hulpverlening in te zetten, zullen de spanningen tussen partijen afnemen, aldus de man. De man betoogt dat eerst wanneer sprake is van oplopende spanning, er een situatie zou kunnen ontstaan waarin een onaanvaardbaar risico bestaat voor het klem of verloren raken van de minderjarige. Deze situatie doet zich volgens de man niet voor.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog aangevoerd dat gedurende de periode dat partijen het gezamenlijk gezag hadden, hij de vrouw niet heeft belemmerd in haar feitelijke gezagsuitoefening. In die periode zijn de spanningen ook niet toegenomen, er was volgens de man sprake van een stabiele situatie. De man meent dat hij in staat is het gezag gezamenlijk met de vrouw uit te oefenen. Zo heeft hij met zijn nieuwe partner een kind, waarover hij ook gezamenlijk het gezag uitoefent.
5. De vrouw stelt dat zolang de man zijn handelingen, hoe onbehoorlijk en onrechtmatig die ook jegens anderen zijn, stelselmatig blijft ontkennen dan wel bagatelliseren, zelfs als hij hiervoor strafrechtelijk is veroordeeld, er geen sprake kan zijn van herstel van vertrouwen in de man en er ook geen verbetering in de communicatie valt te verwachten. Volgens de vrouw miskent de man dat voor een herstel van vertrouwen zijn volledige erkenning van de door hem gemaakte fouten noodzakelijk is. Zolang er geen herstel van vertrouwen is, blijft de situatie van wantrouwen bestaan en kan er derhalve geen gezamenlijk gezag worden uitgeoefend, aldus de vrouw. Door de man het gezag te ontnemen wordt het onaanvaardbare risico vermeden dat de minderjarige klem en verloren raakt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw nog aangevoerd dat er sprake is van een ernstig verstoorde communicatie welke met name te wijten is aan de mishandeling van twee kinderen van de vrouw door de man. De vrouw is van mening dat indien het gezamenlijk gezag wordt hersteld er sprake zal zijn van een onherroepelijk klem en verloren raken van de minderjarige. De huidige situatie geeft volgens de vrouw rust en stabiliteit.
6. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) na ontbinding van het huwelijk, anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, op verzoek van de ouders of van één van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7. Het hof overweegt als volgt. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen een wijziging van het gezag echter ook noodzakelijk maken. Gezag van ouders na scheiding vereist immers dat de ouders over en weer in staat zijn en - indien ouderschap al enige tijd heeft geduurd - daarvan blijk hebben gegeven, ieder voor zich de verzorging en opvoeding op een wijze te kunnen uitoefenen die getuigt van een volwassen houding, met daarbij aanwezige functioneel ‘zorgende’ eigenschappen die een ouder eigen behoren te zijn.
8. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat er geen goede basis aanwezig is voor de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de communicatie en verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord. Het hof verwacht niet dat hierin verbetering zal komen. Het gedrag van de vader heeft bij de moeder wantrouwen en angst veroorzaakt. Deze angst en wantrouwen zijn niet zonder grond, gelet op het verleden van de man. De man stelt dat hij gesprekken bij het DOK voert die hem helpen bij zijn persoonlijke problematiek, doch laat na enig gedocumenteerd inzicht in het gevolg van die gesprekken te geven. Begrijpelijk is dat angst en wantrouwen aan de zijde van de moeder niet afnemen. De man heeft er in inmiddels twee opvolgende relaties blijk van gegeven niet in staat te zijn tot een volwassen houding, gekoppeld aan een zorgzaam ouderschap jegens minderjarigen. Uit de overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat de man ernstig tekort is geschoten in zijn verantwoordelijkheid als voor een minderjarige beschikbare gezagsdrager, met opvoedingsverantwoordelijkheid waarvoor betrouwbaarheid, berekenbaarheid en constantheid belangrijke voorwaarden zijn. Het hof laat in het midden of de tekortkomingen hun oorzaak vinden in eigenschappen van de man zelf, dan wel in omstandigheden die hem tijdelijk als gezagsdrager ongeschikt maken. Er is in ieder geval op dit moment geen enkel zicht op een zodanige verandering aan de zijde van de man, dat van een minimaal noodzakelijke verbetering gesproken kan worden. Er is bovendien sprake van een specifieke ongeschiktheid het mede gezag te dragen ten aanzien van de minderjarige: van de moeder kan niet verlangd worden dat zij het mede gezag draagt met de vader met wie zij de ervaringen heeft opgedaan als in de stukken beschreven, zonder dat een duidelijk zichtbare heling is ingetreden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van (de ontwikkeling van) de minderjarige in dit geval noodzakelijk is dat de moeder alleen belast blijft met het gezag, zodat de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd.
Omgang
9. De man stelt zich op het standpunt dat door hem de omgang te ontzeggen er zeker geen verbetering zal komen in de situatie. De vrouw heeft immers thans alle vrijheid om het komende jaar geen enkele inzet voor verbetering te tonen zonder dat dit gevolgen heeft. De man stelt dat door de ontzegging van de omgang de mogelijkheden om het vertrouwen te herstellen en de communicatie te verbeteren worden beperkt. Voorts is het volgens de man aan de vrouw om binnen haar gezin een situatie te creëren waarin de minderjarige de vrijheid krijgt om zonder belasting vanuit de overige gezinsleden contacten met hem te onderhouden. De man verzoekt om vaststelling van een omgangsregeling waarbij de contacten tussen hem en de minderjarige worden opgestart via het omgangshuis.
Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat er vanuit de minderjarige geen contra-indicaties voor omgang zijn. Voorts meent de man dat er van zijn zijde verbeteringen zijn bewerkstelligd. Zo volgt hij een behandeling bij het DOK waar hij tweewekelijkse gesprekken heeft. Volgens de man kan omgang via het omgangshuis plaatsvinden, zodat daardoor het vertrouwen tussen partijen hersteld kan worden.
10. De vrouw stelt dat sprake is van contra-indicaties voor omgang die hun oorzaak vinden in het functioneren van de man. Zo is er sprake van problematiek met zijn impuls- en agressieregulatie, van mishandeling van zijn stiefkinderen waarvan de minderjarige getuige is geweest en bagatelliseert de man al deze zaken. Veranderingen zullen volgens de vrouw niet op korte termijn worden behaald, doch dit zal een langdurig traject zijn. Hieraan moet eerst worden gewerkt alvorens er gewerkt kan worden aan communicatieherstel tussen partijen en contact tussen de man en de minderjarige, aldus de vrouw.
Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat vanuit haar andere kinderen weerstand is tegen de omgang van de man met de minderjarige. Hij wordt door hen, gelet op hetgeen is voorgevallen, nog steeds gezien als een bedreigende factor. De man is volgens de vrouw niet te vertrouwen, hij geeft haar onzekerheid en angst.
11. Ingevolge artikel 1:377a BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
12. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er aan de zijde van de vrouw thans nog geen enkel draagvlak bestaat voor een omgangsregeling; door de gebeurtenissen in het verleden heeft de vrouw onvoldoende vertrouwen in de man om hem in contact met de minderjarige te laten komen. Hierdoor ervaart de vrouw spanning, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. Ook zal zij bij het inzetten van omgang op dit moment niet volledig emotioneel beschikbaar zijn voor de minderjarige, terwijl het hier gaat om een jong kind dat nog zeer afhankelijk is van haar moeder. Hoewel het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij werkt aan het creëren van een rustige en veilige atmosfeer die de minderjarige in staat stelt de contacten met de man aan te gaan, is het eveneens van oordeel dat de situatie thans nog te precair is voor omgang tussen de man en de minderjarige, ook via het omgangshuis. Daarbij komt dat het hof niet is gebleken van verbeteringen aan de zijde van de man. Hoewel de man stelt dat hij tweewekelijks één op één gesprekken heeft bij het DOK, waardoor hij steeds meer inzicht krijgt, is het hof van oordeel dat hiermee de door de rechtbank geschetste verbetering, die zou moeten plaatsvinden, nog niet is bewerkstelligd. Deze gesprekken bij het DOK vinden reeds twee jaar plaats en er is geen doel gesteld. De man heeft het hof geen inzicht verschaft over zijn vorderingen aan de hand van enige verslaglegging daarover. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Informatieregeling
13. Ingevolge artikel 1:377b lid 1 BW is de ouder die met het gezag is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
14. Gelet op deze wettelijke informatieplicht verwacht het hof dat de vrouw zich houdt aan de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling en dat zij de man derhalve eenmaal in de drie maanden schriftelijk informeert over alle belangrijke zaken die de minderjarige betreffen, welke informatie vergezeld gaat van een recente gelijkende kleurenfoto van de minderjarige.
15. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van Nievelt en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2013.