GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 maart 2013
Zaaknummer : 200.120.779/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-8780
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht,
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N.C. de Vos te Amersfoort.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 11 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
8 januari 2013 van de van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 25 januari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 6 februari 2013 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 28 januari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
- op 4 februari 2013 een faxbericht met bijlagen;
- op 6 februari 2013 een faxbericht met bijlagen;
- op 6 februari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 4 februari 2013 zijn rapport van 23 maart 2012 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 7 februari 2013, tezamen met de zaak met zaaknummers 200.116.185/01 en 200.116.189/01, mondeling behandeld.
Ter zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door zijn advocaat; en
- namens de raad voor de kinderbescherming: mevrouw E.K.M. Bakker.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, voor zover van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat voortaan alleen aan de moeder het gezag zal toekomen over de hierna te noemen minderjarige.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige [minderjarige], geboren [in] 2011 te [woonplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, het gezamenlijk gezag over de minderjarige in stand te laten.
3. De vader stelt zich op het standpunt dat er des te meer reden is het gezamenlijk gezag in stand te laten, nu de zorgregeling eind december 2012 weer is hervat. Ook de reden dat partijen weinig contact hebben met elkaar vormt volgens de vader geen argument om de moeder alleen met het gezag te belasten. Daarnaast is er verder geen beletsel meer om het gezamenlijk gezag in stand te laten, omdat er, zo betoogt de vader, niet zoveel gezagsbeslissingen in de toekomst te verwachten zijn. Bovendien heeft de vader aangegeven dat hij bereid is om in overleg te treden met de moeder over gewichtige aangelegenheden betreffende de minderjarige.
4. De moeder stelt dat het gezag alleen bij haar moet blijven, nu sprake is van een zeer moeizame communicatie en van wederzijds wantrouwen. Voorts is de vader wispelturig in zijn gedrag, wat volgens de moeder onder andere blijkt uit de omstandigheid dat hij de zorgregeling heeft gestaakt. Daarnaast zijn er, zo stelt de moeder, wel degelijk gezagsbeslissingen in de toekomst te verwachten. Zo heeft zij reeds toestemming aan de rechtbank moeten vragen voor afgifte van een paspoort voor de minderjarige.
5. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) na ontbinding van het huwelijk, anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, op verzoek van de ouders of van één van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
6. Het hof overweegt als volgt. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet contact hebben met elkaar kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders.
7. Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de contacten tussen hen moeizaam verlopen. Echter, niet is komen vast te staan dat het ontbreken van deze communicatie de moeder in de uitoefening van het gezag heeft belemmerd. Ook is het communicatieprobleem tussen de vader en de moeder naar het oordeel van het hof niet zodanig dat de minderjarige klem of verloren dreigt te raken tussen zijn ouders. Niet gebleken is voorts dat de vader de moeder belemmert in haar taak als verzorgende ouder. Het feit dat de moeder de rechtbank om vervangende toestemming voor de afgifte van een reisdocument heeft moeten verzoeken, betreft naar het oordeel van het hof slechts een eenmalige gebeurtenis. Gebleken is wel dat de vader heel graag betrokken wil worden bij het leven van de minderjarige. Zo is de zorgregeling weer hervat en verloopt deze naar omstandigheden goed. Een toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de moeder is naar het oordeel van het hof niet in het belang van de minderjarige. Op dit moment ziet het hof ook geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag.
8. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria van artikel 1:251a lid 1 BW. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de moeder alsnog afwijzen, waarmee de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige voortduurt.
9. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende;
wijst het inleidende verzoek van de moeder om te bepalen dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan haar zal toekomen, alsnog af;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Den Haag.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Stille en Stuurop, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2013.