4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
4.3. Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat de onderhavige handelingen moeten worden aangemerkt als een samengestelde prestatie. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
4.4. Uit de gedingstukken volgt voorts dat partijen zich gezamenlijk op het standpunt stellen dat de diensten van [belanghebbende] niet kunnen worden aangemerkt als 'handelingen ter zake van verzekeringen en herverzekeringen'. De rechtbank zal partijen ook hierin volgen.
4.5. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de diensten van [belanghebbende] kunnen worden gerangschikt onder het begrip '(met verzekering en herverzekering) samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten'.
4.6. Uit de stukken van het geding volgt dat [belanghebbende], samengevat, de volgende diensten verricht: het in behandeling nemen van claims, het vaststellen of de schade gedekt wordt, het onderzoeken van de claims, het aanhouden van financiële reserves, het bijhouden van kosten vanwege verkoop en procedures, het verstrekken van een periodieke rapportage rond de afhandeling van claims, het verhalen van claims op derden, het afhandelen van klachten en het periodiek rapporteren. In het kader van de als claims management geduide diensten schrijft [belanghebbende] voorts nieuwe verzekeringspolissen in.
4.7. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de als de run-off services en claims management aangeduide diensten in wezen dezelfde handelingen betreffen, met dien verstande dat het claims management ook de inschrijving van nieuwe polissen behelst. Naar het oordeel van de rechtbank is dit verschil, dat ziet op een eenvoudige administratieve handeling, voor de toepassing van de in geding zijnde vrijstelling niet onderscheidend. De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil dan ook geen onderscheid maken tussen de als run-off services en claims management aangeduide diensten.
4.8. Bij de beantwoording van de vraag of [belanghebbende] ter zake van haar diensten een beroep kan doen op de vrijstelling, acht de rechtbank met name het (…) arrest J.C.M. Beheer BV richtinggevend. Daar is overwogen: ’dat het begrip '(met verzekering en herverzekering) samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten' als vervat in artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn, enkel betrekking heeft op dienstverrichtingen van beroepsmatig actieve personen die zowel met de verzekeraar als met de verzekerde betrekkingen onderhouden.’ Het Hof van Justitie EG doelt daarbij op de betrekkingen tussen de verzekeringsagent en de partijen bij de verzekeringsovereenkomst tot de sluiting waarvan hij heeft bijgedragen (vgl. r.o. 19). [Daaruit] leidt de rechtbank af dat alleen personen die direct (in de hoedanigheid van agent) of indirect (in de hoedanigheid van subagent) bijdragen aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst, kunnen delen in de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet [belanghebbende] niet aan deze voorwaarde. Weliswaar onderhoudt [belanghebbende] (directe) banden met de verzekeraar [A], maar zij heeft niet als (sub)agent direct of indirect een bijdrage geleverd aan het sluiten van de desbetreffende verzekeringsovereenkomsten. Onder die omstandigheden komt [belanghebbende] niet in aanmerking voor de vrijstelling.
4.9. De dienst die [belanghebbende] verricht is veeleer vergelijkbaar met die van de verzoeker in de zaak die heeft geleid tot het in 3.2. vermelde arrest Arthur Andersen. Daarin is als volgt overwogen:
’36. Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen in haar schriftelijke opmerkingen heeft uiteengezet en de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie opmerkt, ontbreken voorts in casu kennelijk essentiële aspecten van de functie van verzekeringsbemiddeling, zoals het zoeken van nieuwe klanten en hen in contact brengen met de verzekeraar. Uit het verwijzingsarrest blijk immers, zonder dat dit door verweerster is weersproken, dat ACMC pas optreedt bij de behandeling van verzekeringsaanvragen die haar worden toegezonden door de tussenpersonen dankzij wie UL de Nederlandse markt voor levensverzekeringen verkent.’
Arthur Andersen, die in feite diensten verrichtte die vergelijkbaar zijn met de door [belanghebbende] als claims management geduide diensten, kwam niet in aanmerking voor de vrijstelling omdat haar diensten niet konden worden aangemerkt als kenmerkend en essentieel voor die van een verzekeringsagent nu zij geen nieuwe klanten aanbracht. Ook in deze zaak staat vast dat de handelingen van [belanghebbende] geen betrekking hebben op het zoeken en aanbrengen van nieuwe klanten. Daaruit volgt dat haar diensten, hoewel deze ontegenzeggelijk bijdragen aan de wezenlijke inhoud van de werkzaamheden van een verzekeringsagent, in dat kader niet kenmerkend en essentieel zijn.
4.10. Dat [belanghebbende] bij het afhandelen van claims binnen bepaalde bandbreedtes geen voorafgaande goedkeuring van [A] behoeft, doet aan het onder 4.9. overwogene niet af. Die bevoegdheid brengt immers niet mee dat sprake is van de vereiste betrekkingen.
4.11. Dat artikel 135, eerste lid, onderdeel a, van de Btw-richtlijn mogelijk gewijzigd gaat worden, doet aan het onder 4.9. overwogene evenmin af, nu dat (nog) geen geldend recht is. Er zijn geen aanwijzingen dat een dergelijke richtlijnwijziging enkel een verduidelijking behelst van het huidige artikel 135, eerste lid, onderdeel a, van de Btw-richtlijn en niet een uitbreiding daarvan.
4.12. Bij deze uitkomst, waarbij de toepassing van de vrijstelling reeds afstuit op grond van de vaststelling dat [belanghebbende] niet de vereiste betrekkingen onderhoudt, komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of de termen assurantiemakelaar en verzekeringsagent in richtlijn 77192/EEG op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als in de Btw-richtlijn. Daarbij merkt de rechtbank op dat het antwoord op die vraag geen afbreuk doet aan hetgeen door het Hof van Justitie EG reeds is geoordeeld in de arresten J.C.M. Beheer en Arthur Andersen.
4.13. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat de diensten van [belanghebbende] niet kunnen delen in de vrijstelling. Het gelijk is aan [de Inspecteur].
(…)”