ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ8226

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.107.607
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • A. Labohm
  • M. Stollenwerck
  • Mollema-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over gebruik van woning zonder recht of titel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarin de man, appellant, de vrouw, geïntimeerde, verzoekt om ontruiming van de woning die zij sinds 1999 met hun kinderen bewoont. De man stelt dat de vrouw zonder recht of titel gebruik maakt van de woning, terwijl de vrouw betoogt dat er een mondelinge overeenkomst is die haar het gebruik van de woning toestaat. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is bij de gevraagde ontruiming, wat de man in hoger beroep aanvecht.

De man voert aan dat er geen huurovereenkomst is en dat de vrouw niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de mondelinge overeenkomst, namelijk het afzien van kinderalimentatie. De vrouw daarentegen stelt dat de man maandelijks bijdraagt aan de kosten van de kinderen en dat er wel degelijk een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof overweegt dat de vrouw en de kinderen al lange tijd gebruik maken van de woning met instemming van de man en dat er geen relevante feiten zijn die een spoedeisend belang bij ontruiming rechtvaardigen.

Het hof concludeert dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de affectieve relatie tussen partijen en de belangen van de kinderen. Het arrest is uitgesproken op 19 maart 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.107.607
Zaak- rolnummer Rechtbank : 4170036 / KG ZA 12-369
arrest van 19 maart 2013
inzake
de man,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr.H.F.C. Hoogendoorn te Den Haag,
tegen
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.B. Sassen te Den Haag.
1. Het geding
Bij exploot van 24 mei 2012 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 april 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank te `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
In het exploot van de dagvaarding heeft de man drie grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
Op 20 december 2012 is de zaak bepleit, namens de man door mr. Hoogendoorn en namens de vrouw door mr. Sassen.
De man heeft voor het pleidooi in vijfvoud zijn procesdossier aan het hof overgelegd. De vrouw heeft ter zitting haar procesdossier overgelegd.
Het hof heeft aan de processtukken toegevoegd de pleitnota van de man en die van de vrouw.
Partijen hebben ter zitting van 20 december 2012 om arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis van 27 april 2012 vastgestelde feiten.
2. Door de man wordt gevorderd: ”dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg zal vernietigen en dat het gerechtshof opnieuw rechtdoende alsnog:
Primair
[De vrouw] veroordeelt om de woning als hierboven omschreven binnen twee maanden na betekening van het in deze zaak te wijzen arrest te verlaten en te ontruimen met het hare en de haren, met afgifte van de sleutels aan [de man], op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag, te berekenen vanaf twee maanden na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest, voor elke dag dat [de vrouw] aan het in deze procedure te wijzen vonnis niet voldoet;
Subsidiair
[De vrouw] veroordeelt om de woning als hierboven omschreven op 8 juni 2014 te verlaten en te ontruimen met het hare en de haren, met afgifte van de sleutels aan [de man], op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 500,- per dag, te berekenen vanaf 8 juni 2014, voor elke dag dat [de vrouw] aan het in deze procedure te wijzen arrest niet voldoet;
Primair en Subsidiair
[De vrouw] veroordeelt in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
De aard van het kort geding
3. Het hof overweegt als volgt. Het kort geding is een zelfstandige en bijzondere rechtsgang voor de burgerlijke rechter strekkende tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening in spoedeisende zaken. De gewone regels van de dagvaardingsprocedure gelden in kort geding voor zover daarvan in de wet niet uitdrukkelijk is afgeweken. De kortgedingrechter heeft vrijheid bij de beoordeling of de feiten die hij nodig heeft om tot al of niet toewijzen van de vordering te komen voldoende zijn gesteld en voldoende zijn komen vast te staan. In kort geding missen de gewone regels omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing. De rechter kan in kort geding bepalen welke feiten voorshands aannemelijk worden geacht en baseert dit oordeel in hoge mate op de aannemelijkheid van bepaalde stellingen. Wanneer de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening in hoger beroep voor toewijzing of handhaving in aanmerking komt, dient mede te worden beoordeeld, zonodig ambtshalve, of de oorspronkelijke eiser ten tijde van het uitspreken van het arrest van het hof daarbij nog belang heeft, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de stand van zaken op moment van het oordeel in hoger beroep. Het hof is bevoegd de gevraagde voorziening te weigeren wanneer de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding.
Korte historie
4. Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren te weten: minderjarige A (geboren in 1995) en minderjarige B (geboren in 1996).
5. Partijen hebben in eerste instantie samengewoond in de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Deze woning behoort de man in eigendom toe.
6. In 1999 is de affectieve relatie tussen partijen verbroken.
7. Sinds 1999 woont de vrouw met de kinderen van partijen in de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De man heeft aan de vrouw toestemming gegeven om de woning te bewonen.
8. De man heeft in het laatste kwartaal van 2011 zijn toestemming tot gebruik van de woning door de vrouw ingetrokken. De man is van mening dat de vrouw zonder recht of titel gebruik maakt van de woning.
9. De vrouw is van mening dat zij in de hiervoor vermelde woning mocht verblijven met de kinderen. Tegenover dit verblijf stond dat de man een verminderde bijdrage aan kinderalimentatie mocht voldoen.
De grieven
10. Gezien de aard van de grieven bespreekt het hof deze gezamenlijk.
11. De kern van het geschil van partijen richt zich op de rechtsvraag of de vrouw zonder recht of titel gebruik maakt van de woning van de man aan de [adres] te [woonplaats].
12. Door de man is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
• De voorzieningenrechter heeft zich ten onrechte verscholen achter de overweging dat de stellingen van partijen zodanig verdeeld zouden zijn dat deze niet in het beperkte kader van een kort geding zouden zijn vast te stellen;
• Er is overduidelijk geen sprake van een huurovereenkomst;
• Wil een huurovereenkomst tot stand komen dan is een constitutioneel vereiste dat sprake is van een tegenprestatie;
• Gezien het feit dat er geen tegenprestatie is, kan er ook geen sprake zijn van een huurovereenkomst;
• Partijen sloten in eerste instantie een mondelinge overeenkomst over het gebruik van de woning. Als essentieel onderdeel van deze overeenkomst gold het afzien van kinderalimentatie door de vrouw. De vrouw is dat onderdeel van de overeenkomst als zodanig overduidelijk niet nagekomen;
• Er was alleen toestemming aan de vrouw gegeven tot gebruik van de woning tot 7 juni 2014 mits de vrouw zou afzien van kinderalimentatie;
• De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een schadevergoeding. Er is bij het instellen van deze vordering een redelijke termijn in acht genomen.
13. Door de vrouw is tegen de grieven van de man gemotiveerd verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd:
• De man heeft tijdens de alimentatiezitting op 16 januari 2007 verklaard dat hij maandelijks € 175,- per kind aan de vrouw betaald en de volledige woonlasten van de vrouw voldoet;
• De man heeft geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening;
• Vaststaat dat er tussen partijen een huurovereenkomst tot stand is gekomen;
• De voorzieningenrechter heeft juist overwogen dat uit de verdeelde stellingen van partijen in het beperkte kader van een kort geding niet kan worden opgemaakt of er wel of geen huurovereenkomst tot stand is gekomen;
• De vrouw heeft nimmer afgezien van kinderalimentatie. Wel heeft zij ingestemd met een lagere kinderalimentatie;
• Voor zover niet zou moeten worden uitgegaan van een huurovereenkomst maar van een duurovereenkomst van een ander karakter, ontbreekt voor de man de voldoende zwaarwegende grond om deze rechtsgeldig op te zeggen.
14. Het hof overweegt als volgt. Het onderhavige geschil wordt gevoerd in het kader van een kortgedingprocedure. Vanuit dit perspectief bezien, dient de man ook in hoger beroep een spoedeisend belang te hebben bij zijn vordering. Voorts is het hof bevoegd de gevraagde voorziening te weigeren wanneer de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding. Het gaat hier om een ambtshalve uit te oefenen bevoegdheid.
15. Uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw met de kinderen van partijen al vanaf 1999 het gebruik heeft van de woning van de man aan de [adres] te [woonplaats].
16. In het licht van de stellingen van partijen acht het hof het aannemelijk dat partijen in 1999 met elkaar afspraken hebben gemaakt met betrekking tot het gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] door de vrouw en de kinderen.
17. Uit de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2007 volgt dat de man ter terechtzitting heeft verklaard dat hij maandelijks € 175,- per kind aan de vrouw en de volledige woonlasten van de vrouw voldoet. Zijn stelling dat hij de vrouw alleen toestemming heeft gegeven om de woning te bewonen met de kinderen indien zij zou afzien van kinderalimentatie spoort daar niet mee.
18. De vrouw heeft daar tegenover gesteld dat zij nimmer van kinderalimentatie heeft afgezien maar wel heeft ingestemd met een lagere kinderalimentatie aangezien de man de woonlasten voldeed van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
19. Gezien de aard van de procedure - het oordeel van de voorzieningenrechter is slechts een voorlopige beslissing - acht het hof het voor de nemen beslissing niet relevant of er al dan niet sprake is van een huurovereenkomst of een andere overeenkomst. Vaststaat dat er sprake is van een langdurig en door de man toegestaan gebruik van de woning door de vrouw en de kinderen van partijen. Naar het oordeel van het hof heeft de man geen relevante feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aan het langdurige - met instemming van de man - gebruik van de woning door de vrouw thans door de rechter in kort geding een einde moet worden gemaakt. Vaststaat dat de vrouw en de kinderen van partijen niet zonder recht of titel de woning bewonen en dat zij er een redelijk belang bij hebben dat de vrouw thans niet met de kinderen van partijen – de ontruimingseis van de man richt zich immers ook op de kinderen van partijen (“de haren”) - op straat komt te staan. Gezien deze feiten alleen al is het hof van oordeel dat de man geen spoedeisend belang heeft bij zijn primaire en subsidiaire eis, welke laatste er immers op is gericht dat de vrouw per 8 juni 2014 de woning ontruimd.
20. Indien de man het wenselijk acht dat de vrouw en de kinderen per 8 juni 2014 de woning moeten verlaten, heeft hij ruimschoots de tijd om dit voor te leggen aan de bodemrechter. De grieven van de man treffen geen doel.
Bekrachtiging
21. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen dient het bestreden vonnis van 27 april 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank `s-Gravenhage te worden bekrachtigd.
Proceskosten
22. Gezien het feit dat er sprake is geweest van een affectieve relatie tussen partijen en uit deze relatie ook kinderen zijn geboren acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren
3. Beslissing
Het Hof:
bekrachtigt het vonnis van 27 april 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank `s-Gravenhage tussen de partijen gewezen;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Stollenwerck en Mollema-de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2013 in aanwezigheid van de griffier.