5.1 Ter gelegenheid van de pleidooien heeft het hof de stand van zaken tot dat moment met partijen besproken. Het hof heeft daarbij te kennen gegeven dat naar zijn "voorlopig oordeel" het beroep van Fraanje op verjaring niet slaagt en het hof heeft zich met partijen ter zitting (verder) gericht op de wenselijkheid van een deskundigenonderzoek. Ter zitting met het hof en tijdens schorsingen hebben partijen overleg gevoerd over de kwaliteit en de persoon van eventueel te benoemen deskundigen en de voor te leggen vragen. Het hof heeft daarbij te kennen gegeven de benoeming van een orthopeed, een neuroloog en een bedrijfsarts voor te staan. Het hof stelt vast dat, blijkens de akten uitlating na pleidooi, partijen de kans hebben laten liggen om te komen tot een gemeenschappelijke keuze en een gemeenschappelijk voorstel aan het hof met betrekking tot de te benoemen deskundigen.
5.2.1 In aansluiting op het hiervoor gememoreerde "voorlopig oordeel" overweegt het hof met betrekking tot het meest verstrekkende verweer van Fraanje, haar verjaringsverweer als in grief I opnieuw aan de orde gesteld, als volgt. In zijn arrest van 10 september 2010, LJN BM7041, heeft de Hoge Raad, op een cassatieberoep tegen een arrest in een 7:658-zaak van dit hof, de in aanmerking te nemen criteria met betrekking tot de ook in casu toepasselijke korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW, geheel in lijn met zijn eerdere rechtspraak, als volgt samengevat:
"Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van art. 3:310 lid 1 begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden.
Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003/300)."
5.2.2 Het hof stelt vast dat het verweer van Fraanje beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van het door de kantonrechter bij tussenvonnis van 7 maart 2005 voorshands bewezen geoordeelde dat [de werknemer] reeds eerder dan vijf jaar vóór de ontvangst door Fraanje van de in rov. 2.8 bedoelde brief bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en [de werknemer] daarbij werd toegelaten tot tegenbewijs. De bewijslast bleef op Fraanje rusten, zie ook rov. 8 van het vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2006. [de werknemer] is in hoger beroep niet opgekomen tegen (de overwegingen leidend tot) de bewijsopdracht. Het hof begrijpt uit "voorshands bewezen, dat wil zeggen behoudens door [de werknemer] te leveren tegenbewijs" in rov. 5.4 van genoemd tussenvonnis overigens dat de kantonrechter (terecht) van [de werknemer] geen tegendeelbewijs verlangde maar dat hij het volgens de kantonrechter aanwezige bewijs diende te ontzenuwen.
5.2.3 Aansluitend bij de laatste alinea van het citaat uit 's Hogen Raads arrest is, naar het oordeel van het hof, niet binnen de periode van 5 jaar voor de in rov. 2.8 genoemde brief met voldoende mate van zekerheid vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. Fraanje heeft weliswaar gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter "(…) dat uit de overgelegde stukken blijkt dat voor de rugklachten die [de werknemer] ondervond vanaf 1995 diverse diagnoses zijn gesteld voordat de uiteindelijke diagnose HNP (hernia) is gesteld en dat geen van de geraadpleegde artsen een verband heeft gelegd tussen het werk van [de werknemer] en zijn rugklachten" maar de toelichting op de grief bevat terzake geen onderbouwing. In randnr. 496 gaat ook Fraanje er vanuit dat "door de artsen niet de diagnose was gesteld dat zijn klachten voortvloeiden uit zijn werkzaamheden voor Fraanje." Fraanje wijst er in randnr. 508 van haar MvA/MvG zelf op dat het gaat om een veelvoorkomende vorm van rugklachten, in de woorden van HR 24 januari 2003, LJN AF0694, lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is. Zulks brengt mee dat daadwerkelijke bekendheid dat sprake is van (voor vergoeding in aanmerking komende) schade, die overigens nog steeds door Fraanje wordt betwist, niet - zoals bij sommige bedrijfsongevallen - "gegeven" is, maar met voldoende mate van zekerheid (nader) moet worden vastgesteld. In aanmerking genomen de vaste rechtspraak merkt Fraanje terecht op dat "geen daartoe strekkende diagnose van een arts of de FNV is vereist" (curs. hof), maar evenzeer staat vast dat het enkele vermoeden onvoldoende is. De omstandigheden waaraan Fraanje in haar toelichting op de grief refereert - zoals dat [de werknemer] zelf actief informeerde, bij zijn behandelend arts de mogelijkheid noemde, de beroepsziektensite raadpleegde - zijn onvoldoende om "daadwerkelijke bekendheid met de schade" aan te kunnen nemen. [de werknemer] hield zich ook niet voor de domme (MvA/MvG nr. 504), maar ging op zoek naar en vond uiteindelijk deskundige bevestiging (waarvan volgens Fraanje ook nu nog geen sprake is). Dat leidt niet (met terugwerkende kracht) tot verjaring. Grief I van Fraanje faalt; de kantonrechter heeft terecht het beroep op verjaring verworpen, wat er zij van het aanvankelijk aangenomen bewijsvermoeden.
5.3 Fraanje verzet zich in haar akte zowel tegen de benoeming van een bedrijfsarts als zodanig, als van een (bedrijfs)arts verbonden aan het NCvB. Volgens Fraanje heeft het werk van de bedrijfsarts in de kern tot doel het terugdringen van het ziekteverzuim door middel van begeleiding, preventie en re-integratie. Een bedrijfsarts is ook geen arbeidsdeskundige aldus Fraanje.
Het hof heeft in dit stadium van de procedure geen behoefte aan deskundige voorlichting door een arbeidsdeskundige. De te benoemen deskundigen kunnen kennisnemen van het thans reeds in de procedure voorhanden materiaal met betrekking tot - kort gezegd - de door [de werknemer] in dienst van Fraanje verrichte werkzaamheden, het tilincident daaronder begrepen. Dat een bedrijfsarts geen arbeidsdeskundige is moge juist zijn, het is wel de bedrijfsarts die zich bezighoudt met de (eventuele) arbeidsgerelateerdheid van gezondheidsproblemen. En daarover wenst het hof door een bedrijfsarts nader voorgelicht te worden.
5.4 Het hof heeft er geen behoefte aan de discussie tussen partijen (verder) te belasten door i.c. per se een (bedrijfs)arts verbonden aan het NCvB te benoemen. Wat er zij van de geuite kritiek - de stelling dat “het NCvB juist voor deze specifieke zaak niet onafhankelijk is” en zij belang zou hebben bij de uitkomst van het deskundigenbericht gaat niet op reeds omdat het i.c. niet gaat om een benoeming van het NCvB als organisatie - [de werknemer] heeft ook dr. L.A.M. Elders als deskundige voorgesteld, waartegen het hof in de akte van Fraanje geen bezwaren genoemd ziet. Het hof heeft kennis genomen van het door [de werknemer] overgelegde c.v. van dr. Elders. Het hof heeft contact gehad met dr. Elders en hij heeft zich bereid verklaard als deskundige op te treden. De voorlopig begrote kosten bedragen € 5.000,-- excl. BTW. In aanmerking genomen het verzoek en de stand van het geding dient het op € 6.050,00 te bepalen voorschot door [de werknemer] gedeponeerd te worden.
5.5 Eveneens onweersproken heeft [de werknemer] gesteld dat partijen het eens zijn over de keuze van de te benoemen orthopeed, prof. dr. C.N. van Dijk, hoofd orthopedie AMC. Het hof heeft contact gehad met het secretariaat van prof. dr. Van Dijk en het heeft laten weten dat prof. Van Dijk niet in de gelegenheid is op te treden als deskundige in deze zaak.
5.6 Het hof heeft kennis genomen van de wederzijdse ideeën over de benoeming van een neuroloog. Dat schiet letterlijk alle kanten van het land uit, tot Groningen toe terwijl [de werknemer], hij wijst daarop terecht, in Zeeland woont. Het hof ziet, mede in aanmerking genomen het feit dat op basis van de gezamenlijke rapporten van de orthopeed en neuroloog de bedrijfsarts dr. Elders dient te rapporteren, aanleiding partijen opnieuw de gelegenheid te geven zich uit te laten over de te benoemen orthopeed en neuroloog. Komen partijen niet tot een gezamenlijk voorstel, dan zal het hof deskundigen benaderen en benoemen.
5.7 Het hof zal de orthopeed en neuroloog verzoeken hun onderzoeken te verrichten en te rapporteren voorafgaande aan het onderzoek en de rapportage door dr. Elders. Immers, dr. Elders als bedrijfsarts zal zich voor zijn onderzoek en rapportage (mede) baseren op de orthopedische en neurologische bevindingen.
6.1 Anders dan Fraanje in haar akte (randnr. 1) aangeeft, heeft het hof ter terechtzitting niet laten weten dat het de vragen zoals door Fraanje als prod. 23 bij akte van 9 oktober 2006 voorgesteld, zal aanhouden. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de pleitzitting heeft het hof geprobeerd overleg te voeren over de vraagstelling en antwoordde mr. Charlier dat zij die vraag niet verwacht had. Het hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld ook daarover overleg te voeren om, zo mogelijk, te komen tot een gezamenlijke vraagstelling en zich (ook) daarover vervolgens bij akte uit te laten. Het hof begrijpt dat Fraanje de hiervoor bedoelde vragenlijst handhaaft.
6.2 Het hof zal de volgende vragen aan de deskundigen voorleggen.