4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
8. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en het bedrag van de belasting dat als gevolg van het te laag aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN: BH1083). Daarbij dient de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust te zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het is aan [de Inspecteur] om aannemelijk te maken dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ter ondersteuning van zijn stelling dat daarvan sprake is, voert [de Inspecteur] – kort gezegd – aan dat [belanghebbende] (minstens de helft van) de inkomsten van één oogst heeft genoten en dat hij die niet in zijn aangifte heeft opgenomen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd en verder ook uit de gedingstukken blijkt, voldoende aannemelijk gemaakt dat de opbrengst van de oogst, in ieder geval minstens voor de helft, ten goede is gekomen aan [belanghebbende]. De rechtbank neemt hierbij met name in aanmerking dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat [belanghebbende] met een ander van 1 november 2008 tot en met 5 februari 2009 hennepplanten heeft geteeld en in het ontnemingsvonnis van 5 oktober 2010 ervan is uitgegaan dat [belanghebbende] de opbrengst van de gerealiseerde oogst heeft gedeeld met die ander. Daarbij overweegt de rechtbank dat, nu niet in geschil is dat de kwekerij in ieder geval mede door [belanghebbende] is opgezet en in zijn huis werd gedreven, zij het aannemelijk acht dat de inkomsten uit die kwekerij in ieder geval ten dele ten goede van [belanghebbende] zijn gekomen. Dat dit in casu niet het geval is, dan wel dat dit tot (aanzienlijk) minder dan de helft van de opbrengst het geval is, heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de opbrengsten van de oogst volledig aan een derde ten goede zijn gekomen, welke stelling niet nader is onderbouwd of evenmin (voldoende) is gespecificeerd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [belanghebbende] in 2009 in ieder geval een resultaat uit overige werkzaamheden ter grootte van (50% van € 28.881 =) € 14.440 ten onrechte niet in zijn aangifte heeft verantwoord. De daarover verschuldigde belasting is, mede gelet op het aangegeven verzamelinkomen van € 10.618, zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk, zodat de rechtbank van oordeel is dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat [belanghebbende] overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre [de Inspecteur] het door [belanghebbende] met de kwekerij behaalde belastbare resultaat op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hierin is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele, niet nader onderbouwde of gespecificeerde stelling dat de opbrengsten van de oogst – geheel dan wel ten dele – niet aan hem maar een ander ten goede zijn gekomen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
11. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft [de Inspecteur] niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
12. [De Inspecteur] heeft het met de gerealiseerde oogst behaalde resultaat geschat op € 28.881. De berekening van dit bedrag volgt uit de som van 1 oogst x 296 planten x 28,2 gram per plant x € 3,46 opbrengst per gram. De uitgangspunten waarop deze schatting is gebaseerd, deels neergelegd in het onder 6. genoemde Rapport, acht de rechtbank redelijk. Verder heeft [de Inspecteur] terecht het standpunt ingenomen dat aftrek van eventuele kosten is uitgesloten op grond van het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierin is bepaald dat kosten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst.
13. De rechtbank acht echter het uitgangspunt dat de opbrengst van de gerealiseerde oogst volledig ten goede is gekomen aan [belanghebbende] niet redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat [belanghebbende] “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” een groot aantal hennepplanten heeft geteeld en [belanghebbende] ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat hij de kwekerij samen met een derde heeft opgezet. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het redelijk, net als de strafrechter in zijn ontnemingsvonnis van 5 oktober 2010, dat de opbrengst van de gerealiseerde oogst voor de helft aan [belanghebbende] en voor de helft aan zijn medepleger wordt toegerekend. Dat [belanghebbende] tot op heden de identiteit van zijn medepleger niet heeft vrijgegeven en die identiteit ook niet op andere wijze bekend is geworden, doet hier niet aan af. Dat zegt immers in beginsel niets over de gerechtigdheid van die derde tot de resultaten van de kwekerij. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de helft van € 28.881, dat wil zeggen (afgerond) € 14.440 aan [belanghebbende] toerekenen.
14. Gelet op het voorgaande dient het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning te worden verminderd met € 14.441 (= € 28.881 -/- € 14.440), derhalve tot op € 25.058 (= € 39.499 -/- € 14.441). Het bijdrage-inkomen voor de Zvw dient daarmee eveneens te worden verminderd tot op € 25.058.
Heffingsrente
15. Nu de aanslagen zullen worden verminderd tot de hierboven vermelde bedragen zal de bij deze aanslagen in rekening gebrachte heffingsrente op de voet van artikel 30h, tweede lid, van de Awr dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
Boete
16. [De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een vergrijpboete opgelegd ingevolge artikel 67d van de Awr en stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat [belanghebbende] een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] met het verzwijgen van de inkomsten uit de kwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte IB/PVV 2009 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50 acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp.
17. Wel dient, nu met de voornoemde vermindering van de aanslag IB/PVV 2009 tevens de boetegrondslag is verlaagd, de boete met inachtneming van die vermindering te worden verminderd. Daarbij overweegt de rechtbank dat de aldus berekende boetegrondslag bestaat uit het gedeelte van het bedrag van de aanslag dat is toe te rekenen aan het met de kwekerij behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 14.440. De rechtbank acht de boete passend en geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete verder te matigen vanwege het feit dat de correctie met toepassing van de omkering en de verzwaring van de bewijslast is vastgesteld.
Slotsom
18. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat [belanghebbende] kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”