GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 maart 2013
Zaaknummer : 200.115.557/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-2085
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. V.K.S. Deetman te Dordrecht,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.M. Wigman te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg te Den Haag,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 24 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De moeder heeft op 18 december 2012 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 20 december 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 15 november 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
- op 13 december 2012 een brief van 7 december 2012 met bijlagen;
- op 4 februari 2013 een brief van 1 februari 2013 met bijlagen;
- op 5 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum, op 7 februari ook binnengekomen als brief, met bijlagen, betreffende stukken met dezelfde inhoud als de op 4 februari 2013 binnengekomen stukken;
- op 8 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 12 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum.
van de zijde van de moeder:
- op 29 januari 2013 een brief van 28 januari 2013 met bijlage;
- op 7 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
- op 11 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft het hof bij brief van 10 juli 2012, bij het hof binnengekomen op 27 november 2012, laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 13 februari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D. van Bergen van der Grijp en mevrouw S. Herrmann namens Jeugdzorg.
De hierna te noemen minderjarige [kind X] heeft schriftelijk zijn mening kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat voortaan alleen aan de moeder het gezag zal toekomen over de minderjarige [kind X], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Onder meer staat het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie gehad;
- uit de moeder is geboren de minderjarige die door de vader is erkend;
- tot de bestreden beschikking hadden de moeder en de vader gezamenlijk gezag;
- de minderjarige verblijft bij de moeder;
- de minderjarige is sinds 26 oktober 2011 onder toezicht gesteld van Jeugdzorg.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Zoals ter zitting besproken zal het hof de door de vader ingediende stukken van februari 2013 bij zijn beoordeling betrekken. Deze stukken zijn immers, anders dan de moeder stelde, niet te laat ingediend en, weliswaar persoonlijk door de vader bezorgd, maar met begeleidende brief van de advocaat van de vader binnengekomen bij het hof. De moeder heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de schriftelijke reactie die de vader als stuk had ingediend. Nu dit is te beschouwen als een nieuwe schriftelijke ronde dan wel een op voorhand ingediende pleitnotitie, heeft het hof dit bezwaar gegrond geacht en de advocaat van de vader gedurende de eerste termijn geen spreektijd meer gegeven.
2. In geschil is het gezag ten aanzien van de minderjarige.
3. De vader verzoekt het hof primair de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt: opnieuw beschikkende) het verzoek in eerste aanleg van de moeder betreffende de wijziging van het gezag alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen op gronden genoemd en de verzoeken van de vader in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. Daarnaast verzoekt de vader het hof bij wege van aanvullend verzoek om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, subsidiair te bepalen dat het gezamenlijk gezag herleeft, zodanig dat beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over de minderjarige op gronden genoemd.
4. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroepschrift zijdens de vader ongegrond te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen en derhalve de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. Jeugdzorg verweert zich eveneens tegen het beroepschrift en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
6. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het gezamenlijk gezag heeft gewijzigd door de moeder voortaan eenhoofdig met het gezag te belasten. De vader voert daartoe onder meer het volgende aan: ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de sociaal-emotionele, motorische en psychische ontwikkeling van de minderjarige wordt bedreigd, met verwijzing naar de rapportage van de raad; ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de vader reageert vanuit een verstoord wereldbeeld; ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat er geen contra-indicatie bestaat voor belasting van de moeder met het eenhoofdig gezag; ten onrechte heeft de rechtbank gesteld dat de vader heeft bevestigd dat de minderjarige met het syndroom van Asperger is gediagnosticeerd.
7. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader onderbouwt zijn stellingen niet. De vader heeft geen realiteitsbesef: uit alle stukken blijkt dat de ontwikkeling van de minderjarige wordt bedreigd. De vader ziet overal complottheorieën en vijanden. De vader kan of wil geen inzicht geven in zijn dagbesteding, zodat het onduidelijk is of hij op normale wijze participeert in de samenleving. Hoewel het al jaren slecht ging met de minderjarige gaat het sinds kort, nu hij eindelijk behandeling krijgt, juist beter met hem. Het lijkt erop dat de vader niet wil of kan accepteren dat de minderjarige het syndroom van Asperger heeft.
8. Jeugdzorg heeft het volgende verklaard. Uit verschillende onderzoeken en observaties van verschillende instanties is gebleken dat de minderjarige in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Jeugdzorg heeft er alles aan gedaan om de vader bij de situatie te betrekken en om te zorgen dat de minderjarige het contact met de vader kon behouden. Vader weigert echter iedere medewerking en houdt ieder contact af. Hij meent dat hij wordt bespied en afgeluisterd en hij vraagt complete dossiers op, maar wenst geen openheid van zaken te geven over zichzelf. De moeder daarentegen werkt goed mee aan de hulpverlening en heeft een goed contact met de school van de minderjarige. Sinds kort gaat het met de minderjarige beter. Tot teleurstelling van de minderjarige is de vader niet ingegaan op de uitnodiging van Jeugdzorg om een bezoek aan de minderjarige te brengen.
9. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt van de wetgever is het behoud van gezamenlijk gezag van de ouders na echtscheiding dan wel beëindiging van de relatie. Op grond van artikel 1:253 n lid 1 in verbinding met artikel 1:251 a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek echter kunnen de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen de rechtbank verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Dat de omstandigheden zijn gewijzigd, is tussen partijen niet in geschil. Immers, zowel de vader als de moeder meent (primair) dat het gezag voortaan alleen aan hem/haar moet toekomen, omdat de verhouding en communicatie tussen hen beiden inmiddels zo slecht is dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen.
Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam, of niet, communiceren, kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat, gelet op het vorenstaande, in onderhavige zaak geen gemeenschappelijke basis (meer) aanwezig is voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag. Dit blijkt onder meer uit de omstandigheid dat de ouders niet met elkaar (kunnen) communiceren en dat de moeder – wat daar ook van zij – meerdere malen hulpverlenende instanties of de rechtbank heeft moeten inschakelen om beslissingen aangaande de minderjarige te kunnen nemen. Voorts acht het hof het niet waarschijnlijk dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de minderjarige klem of verloren zal raken tussen de ouders indien de ouders het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen. Het hof passeert daarbij de stelling van de vader dat desondanks het gezamenlijk gezag in stand dient te blijven, zodat hij ‘een vinger aan de pols kan houden’. Nog daargelaten dat de vader zijn stelling niet heeft onderbouwd, gaat de vader daarmee volledig voorbij aan de aan deze beslissing ten grondslag liggende oorzaak.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank juist heeft beslist door het gezamenlijk gezag te beëindigen.
10. De vraag die dan voorligt, is aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt. Beide ouders beschouwen zichzelf als de daarvoor aangewezen persoon. Het hof acht het niet in het belang van de minderjarige om de vader alleen met het gezag te belasten. Het hof overweegt daartoe als volgt. Op dit moment is er geen omgang tussen de vader en de minderjarige, zelfs geen contact. De vader houdt dit af (de oorzaak daarvan daargelaten). Voorts is de vader niet duidelijk over de wijze waarop hij invulling wil geven aan het gezag: uit zijn verklaringen ter zitting blijkt enkel dat hij inzage wenst in alle dossiers. De vader lijkt het belang van de minderjarige uit het oog te zijn verloren door zich vast te pinnen op de handelswijze en werkwijze van de betrokken instanties. Nu de vader niet open is over zijn persoonlijke situatie en geen inzicht geeft in zijn intentie met betrekking tot het gezag ziet het hof geen aanleiding om aan hem te gezag toe te kennen. Daarbij komt dat de minderjarige bij de moeder woont en het hof niet is gebleken van aanwijsbare zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de moeder. De door de vader geuite vermoedens vormen daartoe geen aanleiding. Los van de omstandigheid dat de CD-roms geen objectief vergaarde informatie bevatten, zijn er geen zorgmeldingen gedaan door betrokken onafhankelijke instanties. Jeugdzorg is reeds aanwezig in het gezin van de moeder en heeft verklaard dat de medewerking van de moeder goed is. Hoewel de wijze waarop de moeder enkele malen informatie aan de vader heeft verschaft niet de schoonheidsprijs verdient, is dat onvoldoende reden om het gezag niet aan de moeder toe te kennen. Het hof is dan ook van oordeel dat de belangen van de minderjarige – mede ter waarborging van de continuïteit in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, alsook ter waarborging van de voortzetting van de thans ingezette hulpverlening aan, en behandeling van, de minderjarige – met zich brengen dat het eenhoofdig gezag aan de moeder moet worden toegekend.
11. Nu het hof het verzoek van de vader om hem alleen met het gezag te belasten, afwijst, komt het hof niet toe aan het verzoek van de vader de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, zodat ook dit verzoek zal worden afgewezen. De toekenning van het eenhoofdig gezag over de minderjarige aan de moeder impliceert dat de minderjarige zijn verblijfplaats bij de moeder zal houden.
12. Uit het bovenstaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Den Haag;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Kempen en Burgerhart, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2013.