Rolnummer: 22-001823-11
Parketnummers: 10-661081-10 en 10-663355-10
Datum uitspraak: 26 maart 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1991,
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 9 augustus 2012 en 12 maart 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken. De verdachte is ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 58 dagen, met aftrek van voorarrest.
De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en heeft zich niet gevoegd in hoger beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 30 januari 2010 tot en met 10 maart 2010 te Rotterdam (een) goed(eren), te weten een ABN-Amro creditcard op naam van [benadeelde partij 1], heeft verworven en/of heeft voorhanden gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat goed/die goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander) misdrijf, verkregen goed(eren) betrof;
hij in of omstreeks de periode van 30 januari 2010 tot en met 10 maart 2010 te Rotterdam opzettelijk een ABN-Amro creditcard op naam van [benadeelde partij 1], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
hij in of omstreeks de periode van 17 januari 2010 tot en met 29 januari 2010 te Rotterdam, althans in Nederland met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde partij 2] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van 35 euro), in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid goed(eren) op internet (Marktplaats) te koop aangeboden, waarvan hij, verdachte, wist dat hij deze nimmer kon en/of wilde leveren en/og vervolgens deze niet geleverd, waardoor [benadeelde partij 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van feit 1 primair
Het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de verdachte contact heeft gezocht met de aangever en dat de aangever door dat contact met de verdachte ertoe is bewogen om geld over te maken naar de rekening van de verdachte. Het hof is echter van oordeel dat - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. Derhalve zal de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 30 januari 2010 tot en met 10 maart 2010 te Rotterdam opzettelijk een ABN-Amro creditcard op naam van [benadeelde partij 1], toebehorende aan [benadeelde partij 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft de raadsman betoogd dat de verdachte de creditcard op naam van [benadeelde partij 1] zich niet heeft toegeëigend. De verdachte heeft van meet af aan consequent verklaard dat hij de creditcard heeft gevonden en deze naar de politie wilde brengen, maar daar nog geen tijd voor had gekregen nu hij het goed pas sedert twee dagen onder zich had.
Het hof overweegt hieromtrent naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van gebezigde bewijsmiddelen als volgt.
Op 30 januari 2010 is de aangever [benadeelde partij 1] beroofd, waarbij zijn creditcard is gestolen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de creditcard op naam van [benadeelde partij 1] die in zijn slaapkamer is aangetroffen, op straat heeft gevonden, tegelijkertijd met een (roze digitale) camera die naast de creditcard lag.
De camera is volgens de aangifte daarvan sinds 13 februari 2010 verdwenen. Op 10 maart 2010 is de verdachte in zijn woning aangehouden en heeft hij de politie toestemming gegeven om in zijn slaapkamer onderzoek te doen naar gestolen goederen en deze in beslag te nemen. In de slaapkamer van de verdachte is naast de creditcard ook de (roze digitale) camera gevonden.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat ongeveer drie weken nadat de camera van haar dochter weg was, (toevoeging hof: dus omstreeks 6 maart 2010) twee jongens bij haar in de snackbar kwamen die aan haar vroegen of de camera al was teruggegeven. De getuige heeft aan de jongens gezegd dat dit niet zo was en hen gevraagd om de camera terug te (laten) geven. Een van de jongens heeft toen aan de getuige gezegd dat hij tegen zijn vriend zal zeggen dat hij de camera moet teruggeven. De roze digitale camera die in de slaapkamer van de verdachte is aangetroffen bleek de verdwenen camera te betreffen en is door de politie aan de eigenaar teruggegeven.
Gelet op het bovenstaande acht het hof aannemelijk dat de verdachte de door de twee jongens bedoelde vriend is en dat de verdachte de roze camera ten tijde van dit gesprek al langere tijd - minimaal twee weken - onder zich. Het hof heeft geen reden om er aan te twijfelen dat de verdachte de creditcard en de digitale camera gelijktijdig heeft gevonden. Dat betekent dat de verdachte ook de creditcard al beduidend langer dan de door hem genoemde twee dagen onder zich heeft gehad, namelijk meer dan twee weken, en dat zijn verklaring dienaangaande niet op waarheid berust. Voorts is het hof van oordeel dat de aard van het goed, namelijk een creditcard, met zich brengt dat, anders dan bijvoorbeeld in geval een sieraad wordt gevonden, de vinder (meer) spoed dient te betrachten met het afgeven of melden van dit gevonden en nota bene op naam staande voorwerp. Dit gegeven in combinatie met het feit dat de verdachte als student en woonachtig in de stedelijke omgeving bovendien alle gelegenheid had om de creditcard bij een van de politiebureaus of bankkantoren in de (nabije) omgeving af te geven, doch ook dit niet heeft gedaan, brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich de creditcard wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een creditcard. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de mogelijkheid van de verdachte om te beschikken over zijn financiële vermogen en voorts overlast veroorzaakt.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 februari 2013, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder voor vermogensdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. H. van den Heuvel en mr. M. Moussault, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 maart 2013.